In deze zaak gaat het om de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een geschil over de hoofdverblijfplaats van een minderjarige, geboren uit een relatie tussen een Nederlandse vader en een Filipijnse moeder. De vader heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Holland aangevochten, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om van zijn verzoeken kennis te nemen. De vader stelt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige, die in de Filipijnen is geboren, inmiddels in Nederland ligt, omdat hij en de moeder in 2020 met de minderjarige naar Nederland zijn gekomen en daar een tijd hebben gewoond. De moeder betwist dit en stelt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige nog steeds in de Filipijnen is, vooral na de terugkeer van de minderjarige naar de Filipijnen op 1 maart 2022. Het hof overweegt dat de Nederlandse rechter geen bevoegdheid kan ontlenen aan de Europese Verordening Brussel II-bis, omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarige ten tijde van het indienen van het verzoekschrift in eerste aanleg op de Filipijnen was. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing benadrukt het belang van de gewone verblijfplaats van het kind en de rol van de Filipijnse rechter in deze internationale kwestie.