ECLI:NL:GHAMS:2023:405

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
200.314.008/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in geschil over hoofdverblijfplaats van minderjarige met internationale aspecten

In deze zaak gaat het om de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een geschil over de hoofdverblijfplaats van een minderjarige, geboren uit een relatie tussen een Nederlandse vader en een Filipijnse moeder. De vader heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Holland aangevochten, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om van zijn verzoeken kennis te nemen. De vader stelt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige, die in de Filipijnen is geboren, inmiddels in Nederland ligt, omdat hij en de moeder in 2020 met de minderjarige naar Nederland zijn gekomen en daar een tijd hebben gewoond. De moeder betwist dit en stelt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige nog steeds in de Filipijnen is, vooral na de terugkeer van de minderjarige naar de Filipijnen op 1 maart 2022. Het hof overweegt dat de Nederlandse rechter geen bevoegdheid kan ontlenen aan de Europese Verordening Brussel II-bis, omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarige ten tijde van het indienen van het verzoekschrift in eerste aanleg op de Filipijnen was. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing benadrukt het belang van de gewone verblijfplaats van het kind en de rol van de Filipijnse rechter in deze internationale kwestie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.314.008/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/318972 / FARK 21-3716
Beschikking van de meervoudige kamer van 7 februari 2023 inzake
[de vader] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda,
en
[de moeder] ,
wonende in de Filipijnen,
verweerster in hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.H. van Haga te Den Haag.
Als belanghebbende is verder aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 1 juni 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 27 juli 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 1 juni 2022.
2.2
De moeder heeft op 23 september 2022 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vader van 10 november 2022 met bijlagen;
- een v-formulier van de zijde van de man met bijlage (proces-verbaal terechtzitting eerste aanleg).
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 23 november 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, aanwezig via een videobelverbinding, bijgestaan door haar advocaat die aanwezig was in de zittingzaal;
- de raad, vertegenwoordigd door mevr. D. van Dijk.
Beide advocaten hebben pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit de op 28 december 2020 door de vader verbroken relatie van de vader en de moeder (hierna gezamenlijk ook: de ouders) is [minderjarige] geboren [in] 2019 te [plaats B] , Filipijnen. De erkenning door de vader van [minderjarige] en de toevoeging van ‘ [naam] ’ als geslachtsnaam zijn geregistreerd in [plaats B] [in] 2019.
3.2
In het Nederlandse gezagsregister is op 6 november 2020 aangetekend dat de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen over [minderjarige] .
3.3
De vader heeft de Nederlandse nationaliteit, de moeder heeft de Filipijnse nationaliteit. [minderjarige] heeft zowel de Nederlandse als de Filipijnse nationaliteit.
3.4
De moeder had een visum om van 10 oktober 2020 tot 19 januari 2021 in Nederland te kunnen verblijven.
3.5
Op 12 oktober 2020 zijn de vader, de moeder en [minderjarige] in Nederland aangekomen. Op 12 december 2020 zijn de ouders samen teruggevlogen naar de Filipijnen. [minderjarige] is bij de ouders van de vader in Nederland gebleven. De vader is op 16 december 2020 weer terug naar Nederland gevlogen. De moeder is achtergebleven op de Filipijnen.
3.6
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 16 september 2021 de terugkeer van [minderjarige] gelast naar [plaats C] op de Filipijnen uiterlijk op 4 oktober 2021, waarbij de vader [minderjarige] diende terug te brengen naar [plaats C] op de Filipijnen. Verder heeft de rechtbank bevolen dat, indien de vader zou nalaten [minderjarige] terug te brengen naar [plaats C] op de Filipijnen, de vader [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder diende af te geven uiterlijk op 4 oktober 2021, opdat de moeder [minderjarige] zelf mee terug kon nemen naar [plaats C] op de Filipijnen.
3.7
Bij beschikking van 10 november 2021 heeft het gerechtshof Den Haag de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 september 2021 bekrachtigd, met dien verstande dat het hof:
- de terugkeer van [minderjarige] heeft gelast uiterlijk op 22 november 2021, waarbij de vader [minderjarige] diende terug te brengen naar [plaats C] op de Filipijnen en heeft bevolen dat, indien de vader zou nalaten [minderjarige] terug te brengen naar [plaats C] op de Filipijnen, de vader [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zou afgeven, opdat de moeder [minderjarige] zelf mee kon terugnemen naar [plaats C] op de Filipijnen,
- de stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering (hierna: LJ&R) heeft belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige] tot het moment dat de beslissing tot teruggeleiding ten uitvoer zou zijn gelegd.
3.8
Bij vonnis in kort geding van de rechtbank van 16 december 2021 heeft de voorzieningenrechter in conventie de vorderingen van de vader, strekkende tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 10 november 2021 en de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 september 2021, althans tot het verbieden van het treffen van executiemaatregelen op grond van genoemde beschikkingen, afgewezen. Verder heeft de rechtbank de vader in reconventie veroordeeld om uiterlijk zes weken na datum van het vonnis, zijnde 27 januari 2022, mee te werken aan de teruggeleiding van [minderjarige] , zoals waartoe hij op basis van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 september 2021 en de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 10 november 2021 gehouden is, onder meer bestaande uit het afgeven van [minderjarige] aan de moeder, althans de LJ&R waar de voorlopige voogdij berust, althans de bevoegde autoriteiten. Ook is de vader veroordeeld een dwangsom te betalen van € 500,- per dag dat hij niet aan de in dat vonnis uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 20.000,- is bereikt.
3.9
Op 1 maart 2022 is [minderjarige] overgedragen aan de moeder en teruggekeerd naar de Filipijnen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van de verzoeken van de vader kennis te nemen en de proceskosten gecompenseerd. Deze verzoeken betroffen het bepalen van [minderjarige] ’s hoofdverblijfplaats bij de vader, en het verlenen van vervangende toestemming aan de vader om met [minderjarige] naar [plaats A] (terug) te verhuizen.
4.2
De vader verzoekt in hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking, opnieuw rechtdoende zich bevoegd te verklaren kennis te nemen van zijn verzoeken, het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem in Nederland ( [plaats A] ) te bepalen. Daarbij vermeerdert hij zijn verzoek met het verzoek om te bepalen, althans te gelasten, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan hem dient/zal afgeven uiterlijk binnen veertien dagen na afgifte van de beschikking van het hof.
4.3
Het verweer van de moeder strekt tot afwijzing van de verzoeken van de vader, met veroordeling van de vader in de proceskosten van – het hof begrijpt – het hoger beroep
(€ 658,-). In incidenteel hoger beroep verzoekt de moeder de bestreden beschikking te vernietigen op het punt van de proceskosten, en in zoverre opnieuw rechtdoende de vader te veroordelen in de kosten van de procedure bij de rechtbank (€ 392,-).

5.De motivering van de beslissing

De bevoegdheid van de Nederlandse rechter
5.1
De vader is van mening dat de rechtbank zich ten onrechte niet bevoegd heeft geacht om kennis te nemen van zijn verzoeken. Partijen hebben in 2020 afgesproken dat zij zich met [minderjarige] permanent in Nederland zouden vestigen, dit blijkt volgens hem ook uit de door de vader overgelegde bewijsstukken. De vader en de moeder zijn op 12 oktober 2020 samen met [minderjarige] naar Nederland gekomen om zich hier te vestigen. Het was daarbij voor de moeder niet strikt noodzakelijk dat partijen zouden trouwen. Zij heeft tussen 12 oktober en 12 december 2020 weloverwogen [minderjarige] ingeschreven in Nederland, op een kinderdagverblijf en bij een zorgverzekeraar en huisarts. Op 12 december 2020 ging de moeder terug naar de Filipijnen om kerst te vieren met haar familie. Uit verschillende WhatsApp berichten die partijen na het verbreken van de relatie hebben gewisseld in februari en maart 2021 blijkt bovendien dat de moeder aan het studeren was op de Filipijnen en achter het verblijf van [minderjarige] bij de vader in Nederland stond. Op 29 juli 2021 woonde [minderjarige] dus al driekwart jaar in Nederland. Zij ging naar een kinderdagverblijf en had familie waarmee zij vertrouwd was. De vader is daarom van mening dat er ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift op 29 juli 2021, naast de weloverwogen vestiging, ook sprake was van integratie van [minderjarige] in de sociale en familiale omgeving in Nederland. Ten onrechte heeft de rechtbank min of meer indirect overwogen dat na een teruggeleidingsbeslissing de hoofdverblijfplaats niet alsnog kan wijzigen. In een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 2022, ECLI:EU:C:2022:371, en een uitspraak van de Hoge Raad van 25 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:440, is geoordeeld dat op de peildatum de gewone verblijfplaats alsnog kan zijn gewijzigd als eerder in een teruggeleidingsbeslissing de gewone verblijfplaats is vastgesteld. Volgens de vader is daarvan in dit geval sprake en is de Nederlandse rechter daarom wel bevoegd om kennis te nemen van zijn verzoeken. Daarom verzoekt hij de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] alsnog bij hem te bepalen. [minderjarige] heeft behoefte aan contact met haar beide ouders. Zij is goed gehecht aan de vader maar sinds zij op 1 maart 2022 bij de moeder verblijft in de Filipijnen maakt laatstgenoemde het voor [minderjarige] en de vader onmogelijk om elkaar te zien. Dit is niet in het belang van [minderjarige] . Wanneer [minderjarige] bij de vader haar hoofdverblijfplaats zou hebben, zou de vader in tegenstelling tot de moeder er wel voor zorgen dat [minderjarige] en de moeder contact met elkaar zouden kunnen onderhouden. Bovendien is het in Nederland veel veiliger voor een kind om op te groeien, aldus de vader.
5.2
De moeder is van mening dat de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard om van de verzoeken van de vader kennis te nemen. De gewone verblijfplaats van [minderjarige] is na het vertrek uit de Filipijnen op 11 oktober 2020 niet gewijzigd. Volgens de moeder staat dit inmiddels vast omdat de uitspraken van de rechtbank en het hof Den Haag over de teruggeleiding van [minderjarige] in kracht van gewijsde zijn gegaan. Het kan niet zo zijn dat alsnog de gewone verblijfplaats van het kind wordt gewijzigd, wanneer een ouder het kind onrechtmatig achterhoudt, ondanks zo’n uitspraak. De uitspraak van de Hoge Raad van 25 maart 2022 waarnaar de vader verwijst, bevestigt dit ook in overweging 3.3.2, waarin staat vermeld dat het feit dat de teruggeleiding niet is gelast relevant is voor de mogelijkheid dat de gewone verblijfplaats alsnog wijzigt. Met deze procedure gebruikt de vader in feite een oneigenlijk rechtsmiddel om alsnog zijn zin te krijgen terwijl hij in de teruggeleidingszaak al een oordeel hierover heeft gekregen van de Nederlandse rechter.
Ook op grond van artikel 5 Rv zou de Nederlandse rechter niet bevoegd zijn om kennis te nemen van dit geschil omdat het geen uitzonderlijk geval betreft. [minderjarige] is geboren op de Filipijnen en inmiddels woont ze daar weer. De Filipijnse rechter is daarom het best in staat om haar situatie te beoordelen. De Filipijnse rechtbank buigt zich bovendien al hierover omdat de vader op de Filipijnen procedures heeft aangespannen over de omgang.
Bovendien heeft de vader op grond van Filipijns recht geen gezag over [minderjarige] en zou hij dit ook nooit kunnen krijgen omdat [minderjarige] buiten het huwelijk geboren is en daarmee een onwettig kind is (illegitimate child). Volgens het Filipijnse recht kan de vader daarom niet worden bijgetekend in het Nederlandse gezagsregister. Mocht het hof oordelen dat de vader op grond van Nederlands recht toch een gezaghebbend ouder is, dan verzoekt de moeder om een onderzoek te gelasten naar de handtekening van de moeder onder het aanvraagdocument voor het bijtekenen in het gezagsregister. De moeder heeft dit document, net als verschillende andere documenten, nooit zelf ondertekend. De vader heeft haar handtekening zonder haar medeweten vervalst, aldus de moeder.
5.3
De vertegenwoordigster van de raad voor de kinderbescherming heeft zich tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep onthouden van een advies met betrekking tot de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
5.4
Het hof overweeg als volgt. Aangezien de vader de Nederlandse nationaliteit heeft, de moeder de Filipijnse nationaliteit en [minderjarige] de Nederlandse en Filipijnse nationaliteit, heeft deze zaak internationale aspecten.
Niet in geschil is dat het verzoek met betrekking tot de hoofdverblijfplaats een geschil betreft inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat dit geschil als zodanig valt binnen het materiële toepassingsgebied van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel II-bis). Ingevolge artikel 8, eerste lid, Brussel II-bis zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, behoudens het bepaalde in de artikelen 9, 10 en 12 Brussel II-bis.
Ook volgt het hof de overweging van de rechtbank dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie aldus dient te worden uitgelegd dat deze verblijfplaats de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. In de door de vader aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 25 maart 2022 (ECLI:NL:HR:2022:440) wordt in r.o. 3.2 de volgende samenvatting gegeven: “Naast de fysieke aanwezigheid van het kind op het grondgebied van een lidstaat moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is. De gewone verblijfplaats van een kind komt overeen met de plaats waar zich in feite het centrum van zijn leven bevindt en moet worden bepaald op basis van een geheel van feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak. Voorts heeft het HvJEU overwogen dat Verordening Brussel II-bis in dit verband uitgaat van de opvatting dat het belang van het kind moet primeren.”
5.5
Het hof dient te beoordelen of op het tijdstip van indiening van het inleidend verzoek van de vader, op 29 juli 2021, de Nederlandse rechter bevoegd is over het geschil met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid te oordelen. Het antwoord op deze vraag hangt samen met het oordeel over de gewone verblijfplaats van [minderjarige] op dat moment.
Partijen verschillen van mening over het gewicht van de rechterlijke beslissingen inzake de teruggeleidingsprocedure bij de huidige beoordeling door het hof. Aangezien bij deze oordelen is gemotiveerd dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] op de Filipijnen is, staat dat volgens de moeder tussen partijen vast en is de verblijfplaats niet gewijzigd aangezien de vader [minderjarige] al die tijd daarna onrechtmatig heeft achtergehouden. Zij wijst op de beslissingen van de rechtbank en het hof waarin de terugkeer van [minderjarige] naar de Filipijnen is gelast.
Volgens de vader kan aan de aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad worden ontleend dat ondanks een ongeoorloofde achterhouding van een kind, niet valt uit te sluiten dat de gewone verblijfplaats nadien gewijzigd is. In de teruggeleidingsprocedures is weliswaar geoordeeld dat op 1 januari 2021 de gewone verblijfplaats in de Filipijnen was, maar volgens de vader kunnen de feiten en omstandigheden tot het indienen van zijn verzoekschrift op 29 juli 2021 wel degelijk tot het oordeel leiden dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] is gewijzigd naar Nederland.
5.6
Het hof zal de door partijen naar voren gebrachte feiten en omstandigheden beoordelen, waaronder de omstandigheid dat naar aanleiding van het verzoek d.d. 25 juni 2021 van de moeder in eerste aanleg bij de rechtbank Den Haag de teruggeleiding van [minderjarige] naar de Filipijnen is gelast, welke beslissing is bekrachtigd door het hof Den Haag.
Uit de stukken en de behandeling in hoger beroep is gebleken dat de moeder, [minderjarige] en de vader tot het vertrek naar Nederland op 11 oktober 2020 door allerlei omstandigheden nog niet hadden samengewoond en dat de moeder de zorg voor [minderjarige] had. De moeder en [minderjarige] verbleven in de Filipijnen en de vader in Nederland. Voor [minderjarige] was, als jong kind, haar familieomgeving tot dan toe verbonden aan haar moeder in de Filipijnen bij wie zij haar hele leven had doorgebracht, vrijwel zonder aanwezigheid van de vader, die in Nederland woonde.
Het voorgenomen huwelijk in juli 2020 in de Filipijnen kon niet doorgaan, omdat de vader vanwege de Coronabeperkingen daarheen niet kon reizen. De ouders hadden wel degelijk de intentie om te huwen en zich samen te vestigen in Nederland toen zij in oktober 2020 uit de Filipijnen vertrokken en het voornemen bestond om in november 2020 in Nederland te trouwen. Vanwege de Coronabeperkingen konden zij die maand in [plaats A] niet in het huwelijk treden, aldus de vader. De moeder beschikte over een Schengenvisum waardoor zij vooralsnog in totaal drie maanden in Nederland kon verblijven.
De standpunten van de vader en de moeder lopen vervolgens uiteen als het gaat om de reden waarom zij op 12 december 2020 terugvlogen naar [plaats D] . De vader brengt naar voren dat de moeder voor de kerstdagen terug wilde naar de Filipijnen voor familiebezoek en het afmaken van haar studie. De moeder heeft aangevoerd dat de vader haar heeft verteld dat de noodzaak was gelegen in het aanvragen van een tweede visum. [minderjarige] kon echter als jong kind vanwege de Coronabeperkingen in de Filipijnen niet mee. Daarom is zij achtergebleven bij de ouders van de vader. De ouders verschillen van mening waarom de vader op 16 december 2020 zonder de moeder is teruggekeerd naar Nederland. De moeder is ervan overtuigd dat de vader een vooropgesteld plan had om haar achter te laten. De vader noemt als reden dat de moeder nog de feestdagen bij haar ouders wilde vieren en haar studie wilde afmaken en dat hij vanwege de aangekondigde lockdown in Nederland vanwege zijn baan direct terug moest vliegen.
Wat daar verder ook van zij, van belang is dat de relatie kort daarna tussen de ouders is geëindigd. Daardoor is een geheel andere situatie ontstaan met betrekking tot het kunnen uitoefenen van gezamenlijk ouderschap in Nederland. De moeder heeft vlak voor en na de breuk aan de vader duidelijk kenbaar gemaakt dat zij niet gescheiden wilde blijven van [minderjarige] en zo snel mogelijk met haar herenigd wilde worden (WhatsApp berichten van 22 en 31 december 2020, 1 en 3 januari 2021 (productie 21, 22 en 23 verweerschrift in hoger beroep)). De vader gaf na het verbreken van de relatie aan dat hij wilde dat [minderjarige] in Nederland opgevoed zou worden en dat hij dan tegelijkertijd haar moeder en vader zou zijn. De moeder wilde zich onder deze omstandigheden niet in Nederland vestigen, zo dit al mogelijk zou zijn. Het hof overweegt dat ten tijde van de relatiebreuk de gewone verblijfplaats van [minderjarige] nog steeds nauw verbonden was aan die van haar moeder. De moeder kon en wilde niet langer verblijven in Nederland, maar in haar geboorteland de Filipijnen blijven wonen met [minderjarige] . De moeder verbleef daar vervolgens ook.
5.7
De vader heeft met betrekking tot de periode voor de relatiebreuk nog de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd. [minderjarige] en de moeder zijn op 12 november 2020 ingeschreven op het adres van de vader. Hoewel de moeder de rechtmatigheid van de inschrijving van het gezamenlijk gezag heeft betwist, is er een aantekening van gezamenlijk ouderlijk gezag gedaan op 6 november 2020 in het gezagsregister. Voor [minderjarige] is een ziektekostenverzekering en huisarts geregeld en zij is naar een kinderdagverblijf gegaan.
Naar het oordeel van het hof leggen deze feiten en omstandigheden onvoldoende gewicht in de schaal. Zij doen niets af aan het feit dat [minderjarige] tot dan toe door haar moeder is verzorgd en opgevoed.
5.8
De moeder is daarna niet teruggekomen van haar (vanwege de relatiebreuk gedwongen) besluit om in de Filipijnen te blijven en heeft, zo heeft de vader tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep bevestigd, al in januari 2021 aangegeven dat zij een zaak zou starten indien de vader [minderjarige] niet zou terugbrengen. De moeder is de teruggeleidingsprocedure op 25 juni 2021 gestart bij de rechtbank Den Haag en haar verzoek is op 16 september 2021 toegewezen.
5.9
De vraag is of het tijdsverloop na de relatiebreuk een wijziging in de gewone verblijfplaats teweeg heeft gebracht. [minderjarige] is in die tijd alleen door de vader verzorgd en opgevoed.
Met de moeder acht het hof voor dit oordeel geen ruimte. Het langere verblijf van [minderjarige] in Nederland was immers onrechtmatig; haar moeder in de Filipijnen heeft van begin af aan hiervoor geen toestemming willen geven. Doordat de vader haar niet terug heeft laten gaan, heeft [minderjarige] twee keer abrupt een verzorgende ouder moeten missen. De eerste keer na de relatiebreuk toen haar moeder niet kon terugkeren naar Nederland en de tweede keer toen zij afscheid moest nemen van haar vader om terug te keren naar haar moeder. Dat deze handelwijze niet in het ontwikkelingsbelang van [minderjarige] is geweest is evident. Het is echter evenmin in het belang van [minderjarige] om een voor haar als jong kind langdurige onrechtmatige scheiding met haar moeder redengevend te laten zijn voor het oordeel dat daardoor de gewone verblijfplaats gewijzigd is.
5.1
Dit leidt tot de conclusie dat het oordeel van de rechtbank terecht is, dat de Nederlandse rechter geen bevoegdheid kan ontlenen aan Brussel II-bis, aangezien de gewone verblijfplaats van [minderjarige] ten tijde van het indienen van het verzoekschrift in eerste aanleg op de Filipijnen was gelegen. Evenmin kan bevoegdheid worden ontleend aan het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996, aangezien de Filipijnen dit verdrag niet hebben geratificeerd. Ten overvloede overweegt het hof dat ook in dit verdrag (artikel 5) overigens wordt aangeknoopt bij de gewone verblijfplaats van een kind.
5.11
Artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering biedt evenmin een grondslag voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in deze zaak. Ook in dit artikel wordt de hoofdregel benoemd dat de Nederlandse rechter in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid geen rechtsmacht heeft indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft. Dit is slechts anders indien sprake is van een uitzonderlijk geval wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, waardoor de Nederlandse rechter zich in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen. In de parlementaire toelichting op dit artikel wordt benadrukt dat het forum van de staat van de gewone verblijfplaats van een kind het meest geschikte forum is om zich over kwesties van ouderlijke verantwoordelijkheid uit te spreken. Van het uitgangspunt van onbevoegdheid moet de Nederlandse rechter kunnen afwijken indien de zaak zodanige aanknopingspunten heeft met de Nederlandse rechtssfeer dat het belang van het kind ertoe noopt dat hij zich bevoegd verklaart. Als voorbeeld wordt genoemd dat de Nederlandse nationaliteit van een kind daarvoor onvoldoende is, (TK 2004/05, 29 980, nr. 3, p. 24). In deze zaak is sprake van een dubbele nationaliteit. [minderjarige] heeft immers ook de Filipijnse nationaliteit. Zij is in de Filipijnen geboren en is daar haar eerste levensjaar opgegroeid bij haar Filipijnse moeder en familie (mz) waar zij sinds 22 maart 2022 weer woont. Voor het oordeel dat de Nederlandse rechter in deze situatie dan het meest geschikt zou zijn om het belang van [minderjarige] te beoordelen bestaat dan ook onvoldoende grond.
5.12
Hetgeen de vader overigens nog heeft aangevoerd kan niet leiden tot de conclusie dat de Nederlandse rechter bevoegd is van de verzoeken van de vader kennis te nemen.
5.13
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om van de verzoeken van de vader kennis te nemen. De bestreden beschikking zal daarom worden bekrachtigd.
5.14
Er bestaat onvoldoende aanleiding om de vader te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, zoals de moeder heeft verzocht.
Het hof zal in deze familiezaak daarom het verzoek van de moeder afwijzen en de proceskosten tussen partijen compenseren als na te melden.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 1 juni 2022 waarbij de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter is uitgesproken;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat ieder de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, en mr. A.N. van de Beek mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 7 februari 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.