ECLI:NL:GHAMS:2023:383

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
200.312.955/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte en medehuurderschap in kort geding; tijdigheid verzoek en bewijsvoering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde] betreffende het medehuurderschap van een sociale huurwoning. [appellante] had eerder in kort geding bij de voorzieningenrechter gevorderd dat haar het uitsluitend gebruik van de woning zou toekomen en dat [geïntimeerde] zijn medewerking zou verlenen aan haar verzoek tot medehuurderschap. De voorzieningenrechter had deze vorderingen afgewezen, omdat niet was aangetoond dat [appellante] aan de eisen voor medehuurderschap voldeed, zoals gesteld in artikel 7:267 BW.

In hoger beroep heeft [appellante] vijf grieven ingediend, waarbij zij betoogde dat zij tijdig het verzoek tot medehuurderschap had ingediend en dat zij voldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellante] voorshands onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldoet aan de eisen voor het verkrijgen van het medehuurderschap. Het hof heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst uitsluitend op naam van [geïntimeerde] staat en dat [appellante] zich pas na de beëindiging van hun relatie op het adres had ingeschreven.

Het hof heeft de beslissing van de voorzieningenrechter bekrachtigd en geoordeeld dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig handelt door niet mee te werken aan het verzoek van [appellante]. De proceskosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van tijdige en gezamenlijke aanvragen voor medehuurderschap en de vereisten voor het aantonen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.312.955/01 SKG
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/717610 KG ZA 22-422
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 februari 2023
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. K. Withagen te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Westerveld te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 30 juni 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2022, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer in kort geding gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde. [appellante] heeft op de dienende dag geconcludeerd overeenkomstig de eis als vervat in de met de dagvaarding betekende conclusie van eis met aangehechte memorie van grieven en een productie in het geding gebracht.
[geïntimeerde] heeft een memorie van antwoord, met producties, ingediend.
Tijdens de mondelinge behandeling op 17 januari 2023 hebben de hiervoor genoemde advocaten het woord gevoerd aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht en vragen beantwoord.
[appellante] heeft nog producties in het geding gebracht en [geïntimeerde] nog een productie. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft, zakelijk weergegeven, geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en haar vorderingen alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft, zakelijk weergegeven, geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Voor zover in hoger beroep van belang zijn die feiten, aangevuld met andere relevante feiten die in hoger beroep aannemelijk zijn geworden, de volgende.
2.1
Partijen hebben een relatie gehad. Op 16 oktober 2021 heeft [appellante] een zoon gekregen, [naam] [appellante] . [geïntimeerde] heeft [naam] (nog) niet erkend, [appellante] heeft het eenhoofdig gezag over [naam] .
2.2
In ieder geval sinds de geboorte van [naam] woonde het gezin in de sociale huurwoning aan het adres [adres] te [plaats] (hierna: de woning). Het huurcontract voor de woning staat op naam van [geïntimeerde] . Op 9 oktober 2021 heeft [appellante] zich op dit adres ingeschreven.
2.3
Op 29 november 2021 heeft de burgemeester van [plaats] aan [geïntimeerde] een tijdelijk huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen. Bij beschikking van 7 december 2021 is het huisverbod verlengd met een aansluitende periode van achttien dagen, tot 27 december 2021 te 21.04 uur.
2.4
Bij dagvaarding van 17 december 2021 heeft [appellante] in kort geding gevorderd dat wordt bepaald dat haar het uitsluitend gebruik van de woning toekomt en dat [geïntimeerde] zich van dat adres dient uit te schrijven. In reconventie heeft [geïntimeerde] gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld de woning te verlaten. Daarnaast heeft hij vorderingen ingesteld met betrekking tot vaderschap, erkenning en gezamenlijk gezag over [naam] .
2.5
Bij brief van 21 december 2021 heeft de toenmalige advocaat van [appellante] aan de verhuurder van de woning verzocht aan [appellante] het medehuurderschap te verlenen. Daarop heeft [geïntimeerde] de verhuurder verzocht dat verzoek niet in te willigen, omdat het niet mede namens hem is gedaan en volgens hem bovendien niet is voldaan aan de in artikel 7:267 BW gestelde eis van duurzame gemeenschappelijke huishouding.
2.6
Bij kortgedingvonnis van 24 december 2021 is bepaald dat [appellante] gedurende zes maanden na vonnisdatum het uitsluitend gebruik van de woning zal hebben en is [geïntimeerde] verboden de woning zo lang te betreden. Ook is bepaald dat [geïntimeerde] zich moest uitschrijven van het adres van de woning en is hem verboden zich gedurende de termijn van zes maanden opnieuw op dat adres in te schrijven. De reconventionele vorderingen van [geïntimeerde] zijn afgewezen.
2.7
Bij brief van 17 februari 2022 heeft de verhuurder van de woning, voor zover van belang, het volgende aan de voormalige advocaat van [appellante] geschreven:
Gezien het feit dat de aanvraag medehuurderschap niet namens mevrouw [appellante] en de heer [geïntimeerde] samen wordt ingediend en de laatste ons uitdrukkelijk heeft laten weten niet akkoord te gaan met de aanvraag, kunnen wij niets anders dan het verzoek van medehuurderschap voor uw cliente afwijzen.
2.8
Bij brief van 11 maart 2022 heeft de toenmalige advocaat van [appellante] nogmaals aan de verhuurder van de woning verzocht haar het medehuurderschap te verlenen. In deze brief is nader (met stukken) onderbouwd dat volgens [appellante] sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
2.9
Bij e-mail van 7 april 2022 heeft de verhuurder van de woning het volgende aan de voormalige advocaat van [appellante] geschreven:
Uit het meegestuurde vonnis[hof: van 24 december 2021]
blijkt echter dat cliente, mevrouw [appellante] , de woning [adres] tijdelijk mag gebruiken en dat er nog geen beslissing is genomen over het huurrecht. Zolang er over deze kwestie geen gerechtelijke uitspraak is gedaan, blijven wij bij onze eerdere afwijzing.
2.1
Op 30 mei 2022 heeft [appellante] de verhuurder van de woning gedagvaard tegen de rolzitting van 9 juni 2022 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. [appellante] heeft gevorderd dat zal worden bepaald dat zij met ingang van de datum van het vonnis medehuurder van de woning zal zijn.
2.11
Bij e-mail van 16 juni 2022 heeft de verhuurder de (voormalige) advocaat van [appellante] , voor zover relevant, het volgende geschreven:
Ik mail u naar aanleiding van de dagvaarding die Eigen Haard heeft ontvangen inzake uw cliënte mevrouw [appellante] . U vordert het medehuurderschap voor mevrouw [appellante] . Eigen Haard heeft dit eerder tweemaal afgewezen aangezien het verzoek niet gezamenlijk is ingediend. Dit gezamenlijk verzoek is een vereiste uit artikel 7:267 lid 1 BW.(…) Ik heb het uitgezocht en nagevraagd, maar Eigen Haard kán het medehuurderschap simpelweg niet toewijzen aangezien het verzoek niet gezamenlijk is ingediend. Ik denk dan ook dat het niet zinvol is deze procedure voort te zetten. Op grond van jurisprudentie dient u de heer [geïntimeerde] te dagvaarden en te vorderen dat hij zijn medewerking verleent aan het verzoek tot medehuurderschap. Gezien de gegevens die zijn meegeleverd bij de dagvaarding kan ik wel verklaren dat Eigen Haard het medehuurderschap had toegewezen/zal toewijzen als het verzoek gezamenlijk was/wordt gedaan. Eigen Haard is op basis van de meegeleverde bewijsstukken van oordeel dat er geen reden is om het verzoek tot medehuurderschap af te
wijzen indien de heer [geïntimeerde] (al dan niet gedwongen door de rechter) zijn medewerking daaraan verleent. Eigen Haard is van oordeel dat voldoende is aangetoond dat mevrouw [appellante] in ieder geval de afgelopen 2 jaar (peildatum december 2021) haar hoofdverblijf had op de woning, een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd met de heer [geïntimeerde] en financiële waarborg biedt voor de huurbetaling.
2.12
Bij e-mail van 28 juni 2022 heeft de verhuurder de (voormalige) advocaat van [appellante] , voor zover relevant, het volgende geschreven:
Goed om te lezen dat de procedure zal worden ingetrokken.
Ik zou nog voor u nakijken wat precies de tijdlijn is geweest wat betreft de aanvraag
medehuurderschap voor uw cliënte, mevrouw [appellante] .
Ik zie dat u op 28 januari 2022 een herinnering heeft gestuurd. Deze herinnering had betrekking op de brief van 21 december 2021 waarin u namens uw cliënte mevrouw [appellante] een verzoek doet tot het medehuurderschap met betrekking tot de woning [adres] . Op 17 februari heeft Eigen Haard het verzoek afgewezen aangezien het verzoek niet gezamenlijk door de huurder (de heer [geïntimeerde] ) en de samenwoner (uw cliënte mevrouw [appellante] ) is ingediend.
Op 11 maart 2022 heeft u nogmaals namens mevrouw [appellante] een verzoek gedaan tot medehuurderschap en stukken aangeleverd waaruit zou blijken dat zij haar hoofdverblijf had op het gehuurde en een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd met de heer [geïntimeerde] . Op 7 april 2022 heeft Eigen Haard dit verzoek nogmaals afgewezen aangezien het verzoek niet gezamenlijk is ingediend en er geen gerechtelijke uitspraak is gedaan over het huurrecht. Op 1 juni 2022 ontvangt Eigen Haard de dagvaarding waarin u het medehuurderschap vordert voor mevrouw [appellante] .
Ervan uitgaande dat de relatie inderdaad is geëindigd in december 2021 zoals in de dagvaarding gesteld, is Eigen Haard van oordeel dat het verzoek tot medehuurderschap op 21 december 2021 tijdig is ingediend. Zoals eerder aangegeven is het echter aan de rechter om te beoordelen of de heer [geïntimeerde] redelijkerwijs zijn medewerking moet verlenen aan de aanvraag tot medehuurderschap. Ook is het uiteindelijk aan de rechter om vervolgens te beoordelen wie in aanmerking komt voor de huurrechten, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval.
Eigen Haard zal zich uiteraard met deze beslissing conformeren. Zoals eerder aangegeven ziet Eigen Haard geen reden om het medehuurderschap niet toe te kennen aan mevrouw [appellante] indien de rechter beslist dat de heer [geïntimeerde] zijn medewerking daaraan dient te verlenen.
2.13
Met ingang van 25 november 2022 huurt [appellante] een woning op basis van een huurovereenkomst voor bepaalde tijd met een looptijd van vier maanden, tot 25 maart 2023.

3.Beoordeling

De procedure bij de voorzieningenrechter
3.1
[appellante] heeft, samengevat, gevorderd te bepalen (i) dat zij met uitsluiting van [geïntimeerde] gerechtigd blijft tot het gebruik van de woning en (ii) dat [geïntimeerde] zijn medewerking zal verlenen aan een verzoek (vordering) tot wijziging van de huurovereenkomst met betrekking tot de woning in die zin dat [appellante] op de huurovereenkomst komt te staan, dan wel dat zij in rechte het medehuurderschap verkrijgt en dat bij gebreke van de tijdige medewerking van [geïntimeerde] het vonnis in de plaats daarvan treedt. Ook heeft zij gevorderd [geïntimeerde] te verbieden zich opnieuw in te schrijven op het adres van de woning, dit op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2
[appellante] heeft aan haar vorderingen, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat zij sinds 2016 haar hoofdverblijf in de woning heeft gehad en sindsdien altijd een duurzame gemeenschappelijke huishouding met [geïntimeerde] heeft gevoerd. Vanwege de zorg die zij voor [naam] draagt dient zij definitief het huurrecht van de woning te verkrijgen, waarvoor zij eerst het medehuurderschap moet verwerven. In een bodemprocedure tegen de verhuurder heeft zij gevorderd dat wordt bepaald dat zij medehuurder van de woning zal zijn. De weigeringsgronden van artikel 7:267 BW doen zich niet voor. Het is van belang dat op korte termijn duidelijk wordt of [appellante] medehuurder kan worden. [geïntimeerde] moet daartoe dan ook gezamenlijk met haar een verzoek indienen of zich aansluiten bij de bodemprocedure. Totdat een definitieve beslissing is genomen heeft [appellante] , mede gelet op de gezondheidstoestand van [naam] , een spoedeisend belang dat zij het uitsluitend gebruik van de woning kan blijven behouden, aldus nog steeds [appellante] .
3.3
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Volgens [geïntimeerde] is [appellante] de bodemprocedure tegen de verhuurder bij de kantonrechter te laat begonnen omdat partijen toen al meer dan een half jaar uit elkaar waren. Daarnaast betwist hij dat partijen een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd gedurende ten minste twee jaar.
3.4
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen. Hoewel [appellante] het medehuurderschap slechts zou kunnen verkrijgen met medewerking van [geïntimeerde] , is zijn weigering om daaraan mee te werken in de gegeven omstandigheden niet onrechtmatig jegens haar. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan immers van een hoofdhuurder worden verlangd dat hij meewerkt aan een verzoek op de voet van artikel 7:267 BW. Dat die bijzondere omstandigheden zich hier voordoen is onvoldoende aannemelijk geworden, omdat nog niet vaststaat dat [appellante] vanaf 2016 haar hoofdverblijf in de woning had en dat zij sindsdien met [geïntimeerde] een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. De kans van slagen van een verzoek tot verkrijging van het medehuurderschap is niet op voorhand zo groot dat het onrechtmatig is van [geïntimeerde] dat hij daaraan niet meewerkt. Verder heeft [appellante] pas een half jaar na het einde van de gestelde samenwoning een dagvaarding uitgebracht tegen de verhuurder waarin zij het medehuurderschap vordert. Het is zeer de vraag of dit nog op tijd was. De voorzieningenrechter heeft ten slotte overwogen dat [geïntimeerde] de woning destijds met de door hem opgebouwde inschrijfjaren heeft kunnen verkrijgen en dat hij daarin uiteindelijk zal moeten kunnen terugkeren, maar dat, alles afwegend, [appellante] vooral vanwege de zorg voor [naam] nog voor een laatste korte periode van drie maanden het uitsluitend gebruik van de woning wordt vergund, met ingang van 24 juni 2022.
De procedure in hoger beroep
3.5
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met vijf grieven op, waarbij zowel de vierde grief als de vijfde grief als ‘grief 4’ is geduid. De grieven gaan, kort gezegd, vóóral over de vragen (I) of [appellante] tijdig het verzoek heeft gedaan aan de verhuurder (de vordering heeft ingediend) om haar op de voet van artikel 7:267 BW als medehuurder aan te merken en (II) of [appellante] voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat is voldaan aan de eisen voor het verkrijgen van het medehuurderschap op grond van artikel 7:267 BW.
I. Verzoek medehuurderschap op grond van artikel 7:267 BW tijdig gedaan
3.6
Het hof ziet aanleiding eerst grief 5 te bespreken. Met deze grief komt [appellante] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het maar zeer de vraag is of [appellante] op tijd is geweest met haar verzoek tot het aanmerken als medehuurder omdat zij pas een half jaar na het einde van de gestelde samenwoning een dagvaarding heeft uitgebracht tegen de verhuurder waarin zij het medehuurderschap vordert.
3.7
Tussen partijen is niet in geschil dat hun relatie is geëindigd eind 2021. Verder blijkt uit de hierboven onder 2.5, 2.8, 2.10 en 2.12 weergegeven feiten dat [appellante] (althans haar voormalige advocaat) naar de verhuurder de volgende acties heeft ondernomen om het medehuurderschap te verkrijgen. Bij brief van 21 december 2021 heeft zij een verzoek gedaan tot verkrijging van het medehuurderschap met betrekking tot de woning. Op 28 januari 2022 heeft zij een herinnering gestuurd. Op 11 maart 2022 heeft zij nogmaals een verzoek gedaan tot medehuurderschap en stukken aangeleverd waaruit zou blijken dat zij haar hoofdverblijf had op het gehuurde en een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd met [geïntimeerde] . Bij dagvaarding van 30 mei 2022 heeft [appellante] een dagvaarding uitgebracht tegen de verhuurder waarin zij verkrijging van het medehuurderschap vordert.
3.8
Gelet op het voorgaande, in onderling verband beschouwd, is het hof voorshands van oordeel dat [appellante] in de gegeven omstandigheden het verzoek (de vordering) tot het verkrijgen van het medehuurderschap tijdig heeft ingediend. Dit betekent dat grief 5 terecht is voorgesteld.
II. Voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan eisen voor verkrijging van het medehuurderschap op grond van artikel 7:267 BW
3.9
Met grieven 1 tot en met 3 (grief 4 zal hierna onder 3.15 aan de orde komen) bestrijdt [appellante] vanuit verschillende invalshoeken, kort gezegd, het oordeel van de voorzieningenrechter dat zij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldoet aan de eisen voor het verkrijgen van het medehuurderschap.
3.1
Het hof stelt voorop dat in dit kort geding dient te worden beoordeeld of voorshands met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [appellante] voldoet aan de eisen voor het verkrijgen van het medehuurderschap op grond van artikel 7:267 BW. Naar het oordeel van het hof is [appellante] er niet in geslaagd om haar stellingen dat zij vanaf 2016 haar hoofdverblijf in de woning heeft gehad en met [geïntimeerde] een gemeenschappelijke duurzame huishouding van ten minste twee jaren heeft gevoerd voorshands voldoende aannemelijk te maken. De door haar ingebrachte stukken en geschetste gang van zaken bieden daartoe, mede bezien in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] van haar stellingen, onvoldoende ondersteuning. Het hof licht dit als volgt toe.
3.11
Tussen partijen is niet in geschil dat de huurovereenkomst voor de woning uitsluitend op naam van [geïntimeerde] staat en dat [appellante] zich eerst met ingang van 9 oktober 2021 heeft ingeschreven op het adres van de woning. Tot dat moment heeft [appellante] (vanaf 23 september 2013) het adres van haar zus als briefadres gebruikt. Dit laatste blijkt uit de in hoger beroep overgelegde productie 16 en de verklaring van [appellante] ter zitting in hoger beroep. Daarnaast hebben partijen verschillende lezingen en hebben zij (ook ter zitting in hoger beroep) verschillend verklaard over de aard en het verloop van hun relatie, waar [appellante] woonde en de overige gang van zaken tussen hen beiden voorafgaand aan 9 oktober 2021. Hoewel [appellante] stukken in het geding heeft gebracht om haar lezing aannemelijk te maken, heeft [geïntimeerde] mede aan de hand van de door hem ingebrachte stukken hetgeen [appellante] heeft aangevoerd gemotiveerd betwist. Volgens hem heeft [appellante] voor oktober 2021 niet haar hoofdverblijf in de woning gehad en hebben zij geen duurzame gemeenschappelijke huishouding gevoerd, althans niet gedurende een periode van ten minste twee jaar.
3.12
Verder hebben de meeste stukken die [appellante] in het geding heeft gebracht betrekking op 2021. Deze bieden dan ook onvoldoende steun aan haar stellingen dat zij gedurende ten minste twee jaren haar hoofdverblijf in de woning heeft gehad en met [geïntimeerde] een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd.
3.13
Zonder nadere bewijsvoering, waarvoor in een kort gedingprocedure in beginsel geen plaats is, kan gelet op het voorgaande dan ook niet voorshands met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat [appellante] voldoet aan de eisen voor het verkrijgen van het medehuurderschap op grond van artikel 7:267 BW.
3.14
Gelet op het hiervoor overwogene komt ook het hof – net als de voorzieningenrechter – tot de conclusie dat voorshands niet kan worden geoordeeld dat het onrechtmatig is dat [geïntimeerde] niet meewerkt aan een verzoek tot het verkrijgen van het medehuurderschap.
3.15
Anders dan de voorzieningenrechter ziet het hof in de omstandigheden die in de onderhavige zaak aan de orde zijn geen aanleiding om het mindere toe te wijzen van hetgeen [appellante] heeft gevorderd en te bepalen dat zij met uitsluiting van [geïntimeerde] nog een korte periode in de woning mag verblijven. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat [appellante] de woning verlaten heeft en sinds 24 november 2022 tot in ieder geval 24 maart 2023 beschikt over alternatieve woonruimte waar zij met [naam] kan verblijven. Grief 4 richt zich tegen de overweging die de voorzieningenrechter in dit kader bij het afwegen van de belangen van partijen heeft gemaakt, inhoudende dat [geïntimeerde] de woning destijds met de door hem opgebouwde inschrijfjaren heeft kunnen verkrijgen en hij daarin uiteindelijk zal moeten kunnen terugkeren. Deze grief behoeft, gelet op het voorgaande, geen behandeling meer.
3.16
De grieven 1 tot en met 4 stuiten af op het hiervoor onder 3.10 tot en met 3.15 overwogene. Grief 5 is terecht voorgesteld, maar leidt niet tot een andersluidend dictum. Dit betekent dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Gezien de relatie tussen partijen ziet het hof aanleiding te beslissen dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, E.K. Veldhuijzen van Zanten en M.E. Hinskens-van Neck en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2023.