In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde] betreffende het medehuurderschap van een sociale huurwoning. [appellante] had eerder in kort geding bij de voorzieningenrechter gevorderd dat haar het uitsluitend gebruik van de woning zou toekomen en dat [geïntimeerde] zijn medewerking zou verlenen aan haar verzoek tot medehuurderschap. De voorzieningenrechter had deze vorderingen afgewezen, omdat niet was aangetoond dat [appellante] aan de eisen voor medehuurderschap voldeed, zoals gesteld in artikel 7:267 BW.
In hoger beroep heeft [appellante] vijf grieven ingediend, waarbij zij betoogde dat zij tijdig het verzoek tot medehuurderschap had ingediend en dat zij voldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellante] voorshands onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldoet aan de eisen voor het verkrijgen van het medehuurderschap. Het hof heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst uitsluitend op naam van [geïntimeerde] staat en dat [appellante] zich pas na de beëindiging van hun relatie op het adres had ingeschreven.
Het hof heeft de beslissing van de voorzieningenrechter bekrachtigd en geoordeeld dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig handelt door niet mee te werken aan het verzoek van [appellante]. De proceskosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van tijdige en gezamenlijke aanvragen voor medehuurderschap en de vereisten voor het aantonen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.