In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van het zogenaamde Biodieselproject. De betrokkene, geboren in 1943, had geld van obligatiehouders in dit project wederrechtelijk verkregen. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 1.408.739,84 aan de Staat zou betalen. De rechtbank had echter in haar vonnis van 2 december 2020 het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 789.753,82 en de betalingsverplichting vastgesteld op nihil. Het openbaar ministerie ging in hoger beroep tegen deze beslissing.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 13 november 2023 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 795.422,00 schatte. De verdediging voerde aan dat de betrokkene geen draagkracht had om aan een betalingsverplichting te voldoen. Het hof heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor het ontbreken van draagkracht en dat de betrokkene niet voldoende openheid van zaken had gegeven over zijn financiële situatie.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.408.739,00, waarbij het bedrag is afgerond. De betrokkene is verplicht gesteld tot betaling aan de Staat van € 704.369,50, na correctie voor de overschrijding van de redelijke termijn. De beslissing is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft ook de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen.