In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van het Biodieselproject. De betrokkene, geboren in 1943, had geld ontvangen van obligatiehouders, dat op rekeningen van vennootschappen was overgemaakt. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 1.408.739,84 aan de Staat zou betalen. De rechtbank had echter de betalingsverplichting vastgesteld op nihil. Zowel het openbaar ministerie als de betrokkene hebben hoger beroep ingesteld tegen deze vonnissen.
Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van witwassen en dat zij wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van € 1.408.739,84. Na beoordeling van de argumenten van de advocaat-generaal en de verdediging, heeft het hof de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 704.369,50, na matiging vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 700.000,00. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om een betalingsverplichting op te leggen aan personen die zijn veroordeeld voor misdrijven met financieel voordeel.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de betrokkene de verplichting oplegt tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de draagkracht van de betrokkene en de gevolgen van de termijnoverschrijding in het proces.