In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2019. De betrokkene, geboren in 1987, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van het organiseren van hondengevechten, dierenmishandeling, en het fokken van honden met agressieve kenmerken. Het openbaar ministerie had een ontnemingsvordering ingesteld ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 9.681,00. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vordering.
Tijdens de zittingen in hoger beroep op 8 en 30 maart 2023 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 9.861,00 aan de Staat zou betalen. De verdediging voerde aan dat er geen bewijs was voor wederrechtelijk verkregen voordeel en dat de ontnemingsvordering afgewezen moest worden. Het hof heeft echter geoordeeld dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op een kasopstelling, correct was en dat de betrokkene wel degelijk voordeel had verkregen uit de strafbare feiten.
Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering was overschreden, maar heeft geoordeeld dat deze overschrijding voldoende was gecompenseerd. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 6.312,12, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.