ECLI:NL:GHAMS:2023:3760

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
30 juni 2024
Zaaknummer
23-004205-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met dierenmishandeling en hondengevechten

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2019. De betrokkene, geboren in 1987, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van het organiseren van hondengevechten, dierenmishandeling, en het fokken van honden met agressieve kenmerken. Het openbaar ministerie had een ontnemingsvordering ingesteld ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 9.681,00. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vordering.

Tijdens de zittingen in hoger beroep op 8 en 30 maart 2023 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 9.861,00 aan de Staat zou betalen. De verdediging voerde aan dat er geen bewijs was voor wederrechtelijk verkregen voordeel en dat de ontnemingsvordering afgewezen moest worden. Het hof heeft echter geoordeeld dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op een kasopstelling, correct was en dat de betrokkene wel degelijk voordeel had verkregen uit de strafbare feiten.

Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering was overschreden, maar heeft geoordeeld dat deze overschrijding voldoende was gecompenseerd. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 6.312,12, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004205-19 (ontneming)
datum uitspraak: 13 april 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de economische kamer van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2019 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-994050-16 tegen de betrokkene
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1987,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 9.681,00.
De betrokkene is bij vonnis van de economische kamer van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2019 veroordeeld ter zake van, kort gezegd, het medeplegen van het organiseren van hondengevechten, het aanwezig zijn bij hondengevechten, dierenmishandeling, het fokken van honden op agressieve en vechtkenmerken, het bedrijfsmatig fokken en handelen in honden en de invoer en/of het voorhanden hebben van (dier)geneesmiddelen.
Voorts heeft de economische kamer van de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 31 oktober 2019 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 9.681,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 13 april 2023 veroordeeld ter zake van het medeplegen van het organiseren van hondengevechten, het aanwezig zijn bij hondengevechten, dierenmishandeling, het fokken van honden op agressieve en vechtkenmerken, het bedrijfsmatig fokken en handelen in honden en de invoer en/of het voorhanden hebben van (dier)geneesmiddelen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
8 en 30 maart 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsvrouw en de betrokkene naar voren hebben gebracht.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 9.861,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair aangevoerd dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen omdat niet aannemelijk is dat de betrokkene enig wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Er is geen sprake van beroepsmatige gevechten of een criminele organisatie. Er kan daarom niet zonder meer worden aangenomen dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gehad. Subsidiair dient de vordering te worden afgewezen omdat op grond van het onderliggende dossier niet aannemelijk is geworden dat de betrokkene in de periode voor de tenlastegelegde strafbare feiten in 2016 wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gehad. Meer subsidiair stelt de verdediging dat de in 2013 tot en met 2016 ontvangen gelden waarover de betrokkene een verklaring heeft afgelegd, ten onrechte buiten de kasopstelling zijn gehouden en dat dit bedrag (in ieder geval € 6.119,00) in mindering dient te worden gebracht op het door politie en justitie becijferde wederrechtelijk verkregen voordeel. De stortingen van derden betreffen stortingen van vrienden en familieleden die de betrokkene op zijn verzoek financieel hebben ondersteund. Ook de transacties via Western Union kunnen niet worden aangemerkt als illegale inkomsten. Deze transacties zijn deels herleidbaar naar bancaire transacties. In het rapport is bovendien geen rekening gehouden met de mogelijkheid van bijvoorbeeld het winnen van geld met een kraslot of het voorschieten van een rekening voor een etentje dat vervolgens contant wordt teruggegeven. Ook zijn de kosten voor uitgaven voor levensonderhoud te hoog geschat.
Oordeel van het hof
De schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling ex art 36e lid 3 Sr” van 12 maart 2018, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] (hierna: het Rapport) met bijlagen. Daarin is dit voordeel voor de betrokkene berekend aan de hand van een uitgebreide kasopstelling. [1] Uit het Rapport volgt dat de grondslag voor de kasopstelling is dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gehad uit de bewezenverklaarde en andere feiten (artikel 36e, derde lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr)). In artikel 36e, derde lid, Sr is bepaald dat aan degene die wegens een of meer misdrijven is veroordeeld waarop naar de wettelijke omschrijving een geldboete van de vijfde categorie staat, de verplichting kan worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of die misdrijven of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Het derde lid is het meest verstrekkende van artikel 36e (oud) Sr doordat daarin aanleiding kan worden gevonden betrokkene aan te spreken en bij hem voordeel te ontnemen, niet alleen voortvloeiend uit het misdrijf waarvoor hij werd veroordeeld of uit soortgelijke misdrijven, maar ook voor elke andere wederrechtelijke verrijking, hoe en wanneer ook verkregen. Er behoeft in zo'n geval geen rechtstreekse relatie te worden aangetoond tussen het wederrechtelijk verkregen voordeel en het feit, of eventuele soortgelijke feiten, waarvoor de betrokkene is vervolgd en veroordeeld. Niet hoeft geconcretiseerd te worden welke andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De betrokkene is in de strafzaak onder meer veroordeeld voor het invoeren en voorhanden hebben van diergeneesmiddelen en het in voorraad hebben van een geneesmiddel waarvoor een handelsvergunning geldt. Dit zijn misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 36e, derde lid, Sr is in deze zaak dan ook voldaan.
Geen aanwijzingen wederrechtelijk verkregen voordeel
Het verweer van de verdediging dat er niet zonder meer van mag worden uitgegaan dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gehad uit strafbare feiten dan wel dat er geen aanwijzingen zijn dat de betrokkene uit de strafbare feiten wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gehad, wordt verworpen. Dit verweer vindt reeds zijn weerlegging in de omstandigheid dat de wettelijke grondslag van de schatting is gebaseerd op artikel 36e, derde lid, Sr en dat de omvang van het voordeel is berekend aan de hand van de abstracte berekeningsmethode van de uitgebreide kasopstelling. Daarbij zijn over de periode van 1 maart 2013 tot 1 november 2016 de uitgaven en het eindvermogen van de betrokkene gelegd naast zijn legale inkomsten en beginvermogen.
Legale inkomsten
De verdediging heeft gesteld dat de betrokkene – naast de in de kasopstelling meegenomen legale inkomsten – ook nog een bedrag van € 6.119,00 heeft ontvangen aan legale inkomsten en dat daarmee rekening dient te worden gehouden in de kasopstelling. Het hof acht het standpunt van de verdediging dat een deel van dit bedrag giften/leningen betrof van familieleden en vrienden niet onaannemelijk. De verdediging heeft dit reeds in eerste aanleg aangevoerd en een deel van de gestelde giften/leningen is ook onderbouwd met verklaringen van derden. De bedragen die ontvangsten van de verkoop van honden zijn merkt het hof, gelet op de bewezenverklaring in de strafzaak, echter nadrukkelijk niet aan als legaal vermogen. Dat betekent dat de ontvangen bedragen van [naam 1] van € 400,00 en [naam 2] van € 750,00 niet als legale inkomsten worden beschouwd. Hetzelfde geldt voor het bedrag van [naam 3], nu een onderbouwing van dit bedrag ontbreekt. Het hof zal zodoende een bedrag van in totaal € 3.369,00 (extra) meenemen in de kasopstelling als verklaarbaar legaal vermogen.
Dat er andere legale inkomsten zijn waarmee geen rekening is gehouden zoals geld voor verjaardagen, kras- en staatsloten en het voorschieten van bedragen aan anderen, en anderzijds dat de uitgaven van de betrokkene aan onder meer de kapper en kleding en schoenen lager liggen dan geschat, is op geen enkele wijze onderbouwd. Het hof volgt dit standpunt dan ook niet. Hetzelfde geldt voor de stortingen van Western Union. Uit pagina 12 van het Rapport volgt immers dat – anders dan de verdediging stelt – alleen de bedragen die
nietzijn te herleiden tot de bankrekening, en dus afkomstig zijn van contante bedragen, worden meegenomen in de post ‘overige uitgaven’.
Op grond van de uitgebreide kasopstelling in het Rapport en hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de legale inkomsten wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt berekend.
€ 851,30
Beginsaldo contant en giraal geld
€ 67.925,95 (€ 64.556,95 + € 3.369,00)
+/+ Legale contante en girale ontvangsten
€ 905,69
-/- Eindsaldo contant en giraal geld
€ 67.871,56
= Beschikbaar voor uitgaven
€ 74.183,68
-/- Contante en girale uitgaven
-/- € 6.312,12
= Wederrechtelijk verkregen vermogen
Het hof stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat dan ook op
€ 6.312,12.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Het hof overweegt met betrekking tot het totale procesverloop in deze ontnemingszaak het volgende. Als uitgangspunt heeft te gelden dat op een ontnemingsvordering binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn moet zijn beslist, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn is in deze zaak aangevangen op 5 september 2017, de datum dat de betrokkene is uitgenodigd oor een financieel verhoor. In eerste aanleg is de redelijke termijn met bijna twee maanden overschreden. In hoger beroep is de redelijke termijn met bijna anderhalf jaar overschreden. In totaal is dus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna een jaar en acht maanden.
Nu in de strafzaak in de fase van hoger beroep is geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden en die overschrijding matiging van de aan de veroordeelde opgelegde straf tot gevolg heeft gehad, acht het hof de schending van de redelijke termijn voldoende gecompenseerd. Het hof ziet daarin aanleiding in onderhavige ontnemingszaak te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 6.312.12.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 6.312,12 (zesduizend driehonderdentwaalf euro en twaalf cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 6.312,12 (zesduizend driehonderdentwaalf euro en twaalf cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 126 dagen.
Dit arrest is gewezen door de economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. A.D.R.M. Boumans, R.P. den Otter en R.D. van Heffen,
in tegenwoordigheid van mr. S.W.H. Bootsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 april 2023.
mr. A.D.R.M. Boumans is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling ex art 36e lid 3 Sr ten aanzien van