ECLI:NL:GHAMS:2023:374

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
200.295.613/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolg van eerdere tussenbeschikking inzake de rechtspositie van Padma onder Kaaimaneilands recht

In deze tussenbeschikking van het Gerechtshof Amsterdam, gedateerd 14 februari 2023, wordt een vervolg gegeven aan de eerdere tussenbeschikking van 29 november 2022. Het hof heeft vragen geformuleerd voor het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) met betrekking tot de rechtspositie van Padma, een exempted limited partnership naar het recht van de Kaaimaneilanden. Het hof vraagt zich af of Padma als rechtspersoon kan optreden en of zij drager is van rechten en verplichtingen. De verzoeksters, gezamenlijk aangeduid als SMHC c.s., hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, en het hof heeft besloten dat het IJI ingeschakeld zal worden om deze vragen te beantwoorden. Het hof heeft ook bepaald dat de kosten van het onderzoek door Padma c.s. moeten worden voorgeschoten, met een voorlopig bedrag van € 10.000,00 exclusief btw. De partijen zijn verder opgedragen om voor 14 maart 2023 hun suggesties voor een derde deskundige aan het IJI te doen toekomen. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan totdat het IJI zijn rapport heeft ingediend. Deze beschikking is openbaar uitgesproken door de rechters R.J.M. Smit, I.A. Haanappel-van der Burg en R.M. de Winter.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.295.613/01
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 februari 2023
inzake
1. de vennootschap naar Filipijns recht
SAN MIGUEL HOLDINGS CORP., gevestigd te Manilla (Filipijnen) en
2.
[verzoekster 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoeksters,
advocaat: mr. T.L. Claassens te Rotterdam,
tegen
1. De exempted limited liability partnership naar het recht van de Kaaimaneilanden
PADMA FUND LP,
gevestigd te Grand Cayman (Kaaimaneilanden),
2. de rechtspersoon naar Indonesisch recht
PT CITRA LAMTORO GUNG PERSADA,
gevestigd te Jakarta (Indonesië),
3. de rechtspersoon naar Indonesisch recht
PT BHASKARA DUNIAJAYA,
gevestigd te Jakarta (Indonesië),
4. de rechtspersoon naar Indonesisch recht
PT MATRASARANA ARSITAMA,
gevestigd te Jakarta (Indonesië),
verweersters,
advocaat: mr. G.J. Meijer te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding

Verzoeksters worden hierna gezamenlijk SMHC c.s. genoemd. Verweerster sub 1 wordt als Padma en verweersters tezamen worden als Padma c.s. aangeduid.
Het hof heeft op 29 november 2022 een tussenbeschikking gegeven (verder ook: de eerste tussenbeschikking). Voor het verloop van het geding tot dan toe wordt naar die beschikking verwezen.
Vervolgens hebben beide partijen zich ingevolge de eerste tussenbeschikking op 27 december 2022 schriftelijk uitgelaten.
Ten slotte is wederom uitspraak bepaald.
2. Verdere beoordeling
2.1.
In overweging 3.12 van de eerste tussenbeschikking heeft het hof naar aanleiding van het aldaar onder 3.6 weergegeven verweer van Padma c.s. overwogen dat het voorshands voornemens is om het Internationaal Juridisch Instituut (hierna: IJI) in te schakelen, teneinde een antwoord te krijgen op de vraag of Padma naar het recht van de Kaaimaneilanden rechtspersoon is, drager van rechten en verplichtingen kan zijn en/of in rechte kan optreden (procesbevoegdheid heeft). Voor het geval het IJI concludeert – en het hof die conclusie overneemt – dat Padma naar het recht van de Kaaimaneilanden geen rechtspersoon is, geen drager van rechten en verplichtingen kan zijn en niet in rechte kan optreden, heeft het hof onder 3.14 geoordeeld dat het verzoek van SMHC c.s. jegens Padma niet kan worden toegewezen. Tevens heeft het hof overwogen in dat geval voorshands voornemens te zijn om op de voet van artikel 279 lid 1, laatste volzin, Rv als belanghebbenden op te roepen de ‘
general partner(s)’van Padma, althans de (rechts)personen, onder welke benaming dan ook, ten opzichte van wie het arbitrale vonnis van 30 april 2021, indien dat wordt erkend en verlof tot tenuitvoerlegging daarvan zal worden verleend, (uiteindelijk) ten uitvoer kan worden gelegd. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten over:
a. a) het voorshandse voornemen van het hof het IJI in te schakelen met het onder (lees:) 3.12 van de eerste tussenbeschikking vermelde doel en de aan het IJI te stellen vraag of vragen,
b) het voorshandse voornemen van het hof om, in het onder (lees:) 3.13 van de eerste tussenbeschikking bedoelde geval, de onder (lees hier en hierna:) 3.14 omschreven belanghebbenden op te roepen, en in verband daarmee, het moment waarop een dergelijke oproeping zou plaatsvinden, voor of na inschakeling van het IJI. Het hof heeft daarbij opgemerkt dat Padma c.s. het hof nu reeds de onder 3.14 bedoelde gegevens van de op te roepen belanghebbenden dienden te verstrekken, onder de verplichting het hof later te informeren over eventuele wijzigingen in hoedanigheid of gegevens van die belanghebbenden.
Inschakeling van het IJI
2.2.
Partijen hebben te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de inschakeling van het IJI. Het hof zal dit dan ook doen.
De aan het IJI te stellen vragen
2.3.
SMHC c.s. hebben in hun akte uitlating (§§17 en 20-22) naar voren gebracht dat de vraag of Padma naar het recht van de Kaaimaneilanden rechtspersoonlijkheid heeft geen beantwoording behoeft. Het hof zal het stellen van deze vraag inderdaad achterwege laten, omdat deze kwestie geen zelfstandig belang heeft en zo nodig in het kader van de beantwoording van de andere vragen aan de orde zal komen.
2.4.
Verder hebben SMHC c.s. in hun genoemde akte (§§35-39) voorgesteld het IJI tevens de vraag voor te leggen of een crediteur van een
Exempted Limited Partnership (ELP)naar het recht van de Kaaimaneilanden verhaal kan neem op de activa van een
ELP. Het hof zal deze vraag niet aan het IJI voorleggen. Partijen hebben immers over deze kwestie als zodanig niet gedebatteerd. Bovendien hebben Padma c.s. niet aangevoerd dat op haar hoe dan ook – dat wil zeggen: ook als zij (wel) drager van rechten (waaronder het eigendomsrecht) en verplichtingen kan zijn – geen verhaal kan worden genomen.
2.5.
Er bestaat geen aanleiding om, zoals Padma c.s. suggereren, in de vraagstelling te verwijzen naar de
general partnervan Padma noch (specifiek) naar de aard van de procedure, in het bijzonder een exequaturprocedure als thans aan de orde. Evenmin zal de vraagstelling worden beperkt tot de situatie dat een
ELPin rechte wordt betrokken, zoals in deze procedure.
2.6.
Omdat het IJI dat wenselijk acht, zal het hof de vragen in het Nederlands stellen.
2.7.
De aan het IJI te stellen vragen zullen in het dictum worden geformuleerd.
De gang van zaken in verband met de door het IJI in te schakelen derde deskundige
2.8.
Beide partijen hebben, er – terecht – van uitgaande dat het IJI een derde deskundige in de arm zal moeten nemen om de vragen te kunnen beantwoorden, suggesties gedaan over de manier waarop door het IJI een keuze kan worden gemaakt voor een derde deskundige. Het hof stelt in dit verband voorop dat het aan het IJI is te bepalen wie zij als zodanig zal inschakelen. Dat neemt niet weg dat moet worden voorkomen dat de persoon van de derde deskundige tot verdere verwikkelingen tussen partijen aanleiding geeft. Daarom zal het hof, dat daarover overleg met het IJI heeft gehad, ter zake het volgende bepalen:
- partijen proberen eerst om gezamenlijk tot een voorstel met betrekking tot de persoon van de door het IJI in te schakelen derde deskundige te komen. De naam van deze persoon, vergezeld van een summiere aanduiding van zijn/haar hoedanigheden en kwalificaties, wordt vervolgens per brief (eventueel namens beide partijen) aan de griffie van het hof meegedeeld, waarna de griffie dit aan het IJI zal doorgeven en het IJI in beginsel deze persoon als derde deskundige zal benaderen;
- als het hen niet lukt om tot een gezamenlijk voorstel te komen, dienen partijen afzonderlijk
en zonder afschrift daarvan aan de wederpartijde griffie per brief drie tot vijf namen van door hen geschikt geachte derde deskundigen te laten weten, vergezeld van een summiere aanduiding van hun hoedanigheden en kwalificaties. Indien blijkt dat een of meer namen door beide partijen zijn genoemd, dan zal het hof die naam of namen doorgeven aan het IJI en zal het IJI in beginsel die persoon of een van de door beide partijen genoemde personen als derde deskundige benaderen;
- levert ook het voorgaande niets op, dan zal het IJI zelfstandig een derde deskundige benaderen. Denkbaar is dat deze persoon door een van partijen is genoemd.
De door partijen aan het IJI ter beschikking te stellen stukken
2.9.
Het hof, dat ook daarover overleg met het IJI heeft gehad, zal bepalen dat de griffier een kopie van deze beschikking en van de eerste tussenbeschikking naar het IJI zal sturen en dat partijen dat moeten doen ten aanzien van alle overige processtukken, met uitzondering van de ingevolge de eerste tussenbeschikking ingediende stukken (partijen hebben immers niet op elkaars stuk kunnen reageren).
Het voorschot
2.10.
In overweging 3.12 van de tussenbeschikking heeft het hof geoordeeld dat Padma c.s. met het voorschot van de kosten van het onderzoek zullen worden belast. Het IJI begroot deze kosten voor zijn eigen werkzaamheden voorlopig op 26 tot 40 uren keer € 295,00 per uur exclusief btw. Deze werkzaamheden behelzen het volgende:
- fase 1, bestudering van de zaak, correspondentie met het hof en partijen: zes tot acht uur;
- fase 2, onderzoek, inschakeling van een derde deskundige, opstellen van het concept rapport: acht tot twaalf uur;
- fase 3, het verwerken van opmerkingen van partijen aangaande het concept rapport en het finaliseren van het eindrapport: acht tot twaalf uur;
- marge voor mogelijk aanvullende correspondentie die moet plaatsvinden tussen het IJI en partijen en het IJI en het hof: vier tot acht uur.
Het hof zal uitgaan van het gemiddelde van de door het IJI geschatte uren, mitsdien van 33 uren. Daardoor zal het voorschot (33 keer € 295,00 is) € 9.735,00 exclusief btw belopen. Daar zullen nog de kosten van de derde deskundige bijkomen, reden waarom het hof het thans door Padma c.s. te betalen voorschot zal vaststellen op € 10.000,00 exclusief btw.
De verdere gang van zaken met betrekking tot het onderzoek:
2.11.
Het IJI zal partijen rechtstreeks, dat wil zeggen zonder mededeling daarvan aan het hof, een conceptrapportage toesturen, waarna partijen vier weken de tijd hebben daarop te reageren. Daarna zal het IJI een definitief rapport opstellen en dat ter griffie van het hof indienen. Vervolgens krijgen partijen de gelegenheid schriftelijk hun reactie op dat rapport aan het hof kenbaar te maken, waarna zij in beginsel niet meer op elkaars stuk zullen mogen reageren.
Oproeping van (andere) belanghebbenden
2.12.
In §26 van hun ingevolge de tussenbeschikking bij het hof ingediende stuk hebben Padma c.s. vermeld wie de
general partnervan Padma is. Gelet op de desbetreffende wens van partijen, zal het hof deze belanghebbende thans nog niet oproepen. Eventuele tussentijdse wijzigingen met betrekking tot haar
general partner(s)dient Padma onverwijld aan het hof, met afschrift aan de wederpartij, te laten weten.
Ten slotte
2.13.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
legt de volgende vragen ter beantwoording voor aan het Internationaal Juridisch Instituut (IJI):
Kan een
Exempted Limited Partnershipnaar het recht van de Kaaimaneilanden als zodanig drager van rechten (het eigendomsrecht daaronder begrepen) en verplichtingen zijn?
Kan een
Exempted Limited Partnershipnaar het recht van de Kaaimaneilanden (in eigen naam) in rechte optreden?
Heeft u verder nog opmerkingen die voor de zaak van belang kunnen zijn?
bepaalt dat de griffier een afschrift van deze beschikking en van de eerste tussenbeschikking aan het IJI, R.J. Schimmelpennincklaan 20-22, 2517 JN Den Haag, zal toezenden;
bepaalt dat beide partijen vóór 14 maart 2023 kopieën van de overige gedingstukken, met uitzondering van de na de eerste tussenbeschikking bij het hof ingediende stukken, aan het IJI zullen doen toekomen;
bepaalt dat het IJI een voorschot toekomt van € 10.000,00 exclusief btw;
bepaalt dat Padma c.s. dit bedrag dienen te voldoen; zij zullen daarvoor van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak een nota ontvangen met betaalinstructies; het bedrag moet worden voldaan binnen twee weken na ontvangst van die nota;
bepaalt dat de griffier onmiddellijk na betaling van het desbetreffende voorschot het IJI hiervan in kennis zal stellen en dat het IJI pas dan met het onderzoek behoeft te beginnen;
draagt partijen op om uiterlijk op 14 maart 2023 schriftelijk aan de griffie van het hof een naam of namen op te geven (indien zij het daarover niet eens zijn: zonder mededeling daarvan aan de wederpartij) op de wijze als hiervoor onder 2.8 vermeld, waarna de griffie zal handelen als eveneens onder 2.8 vermeld;
bepaalt dat partijen nadere inlichtingen en gegevens aan het IJI dienen te verschaffen, indien het IJI daarom verzoekt;
bepaalt dat het IJI een conceptrapportage aan partijen zal toesturen, waarna partijen de gelegenheid krijgen daarop binnen vier weken te reageren;
bepaalt dat uit het definitieve rapport moet blijken of aan partijen de gelegenheid is geboden opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en verzoekt het IJI om de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken en de reactie daarop van het IJI in het definitieve rapport te verwerken;
bepaalt dat het IJI in drievoud een schriftelijk en ondertekend definitief rapport zal inleveren ter griffie van het hof binnen één week nadat dit gereed is, alsmede, dat de griffier onverwijld een afschrift daarvan naar partijen zal sturen;
bepaalt dat het IJI tegelijk met dit bericht zijn declaratie ter griffie zal indienen onder vermelding van zaaknummer 200.295.613/01;
bepaalt dat partijen zich uiterlijk vijf weken na ontvangst door het hof van het definitieve rapport schriftelijk daarover kunnen uitlaten, waarna zij in beginsel niet op elkaars stuk mogen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.M. Smit, I.A. Haanappel-van der Burg en R.M. de Winter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2023.