ECLI:NL:GHAMS:2023:3641

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
23-002620-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grootschalige beleggingsfraude met betrekking tot meerdere benadeelde partijen en de oplegging van schadevergoedingsmaatregelen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 5 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2019. De zaak betreft grootschalige beleggingsfraude waarbij de verdachte, geboren in 1982, betrokken was bij de oplichting van meer dan 300 beleggers, die gezamenlijk ongeveer € 8.700.000,00 verloren. De verdachte heeft zich gedurende anderhalf jaar schuldig gemaakt aan deze fraude en heeft de opbrengsten hiervan witgewassen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een wezenlijke rol heeft gespeeld in de strafbare feiten en dat zijn handelen ernstige gevolgen heeft gehad voor de slachtoffers, die hun vertrouwen in de financiële wereld hebben verloren.

Tijdens de zittingen in hoger beroep is de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep aan de orde gekomen. De verdediging stelde dat het hoger beroep tijdig was ingetrokken, maar het hof oordeelde dat de intrekking niet rechtsgeldig was, omdat de behandeling van de zaak al was aangevangen. Het hof heeft de verdachte ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de strafoplegging en de vorderingen van de benadeelde partijen, bevestigd.

De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden, maar het hof heeft deze straf verlaagd naar 41 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast heeft het hof een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van € 3.148.734,60 ten behoeve van de benadeelde partijen. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen beoordeeld en een aantal vorderingen niet-ontvankelijk verklaard, terwijl andere vorderingen zijn toegewezen. De uitspraak benadrukt de ernst van de fraude en de impact op de slachtoffers, evenals de noodzaak om de verdachte te straffen en de schade te vergoeden.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002620-19
datum uitspraak: 5 december 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-845020-17 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1982,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 31 oktober 2023, 1, 2, 3 en 7 november 2023 en 5 december 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.
Tijdigheid intrekking hoger beroep verdachte / ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
Inleiding
In onderhavige strafzaak heeft op 16 maart 2023 een regiezitting plaats gevonden. Bij e-mailbericht van 17 oktober 2023 heeft de (opvolgend) raadsman van de verdachte bericht dat het hoger beroep als ingetrokken kan worden beschouwd en verzocht de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep. Na aanvankelijk (telefonisch) met dit verzoek te hebben ingestemd, heeft de advocaat-generaal bij e-mailbericht van 19 oktober 2023 bericht zich, gelet op de belangen van de benadeelde partijen, alsnog te verzetten tegen een niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep. Bij akte van 30 oktober 2023 heeft de raadsman het hoger beroep van de verdachte ‘ingetrokken’. Ter zitting van 31 oktober 2023 is het onderzoek ter zitting met een gewijzigde samenstelling van het hof opnieuw aangevangen vanwege het ontbreken van instemming van de zijde van de verdediging voor hervatting in de stand waarin het onderzoek zich bevond ten tijde van de zitting van 16 maart 2023.
Standpunten partijen
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het hoger beroep tijdig is ingetrokken en
– zo begrijpt het hof de verdediging – er daarom geen zaak meer ter beoordeling voorligt. De reden daarvoor is dat het hof op 31 oktober 2023 het onderzoek ter zitting opnieuw heeft aangevangen en de akte van intrekking dateert van vóór 31 oktober 2023. Subsidiair is verzocht de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, omdat de verdachte met de intrekking te kennen heeft gegeven zijn bezwaren tegen het vonnis niet langer te handhaven en de belangen van de benadeelde partijen niet tot een ander oordeel kunnen leiden; in dat verband moet volgens de verdediging meewegen dat een benadeelde partij geen zelfstandig recht op hoger beroep toekomt en het op de weg van het openbaar ministerie had gelegen hoger beroep in te stellen.
De advocaat-generaal heeft gepersisteerd in haar standpunt de verdachte ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep vanwege de belangen van de benadeelde partijen.
Oordeel van het hof
Ingevolge artikel 453, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is intrekking van het hoger beroep niet meer mogelijk indien de behandeling van de zaak is aangevangen. De behandeling van de onderhavige strafzaak is op 16 maart 2021 aangevangen door uitroeping van de zaak, als bedoeld in artikel 270 Sv. Intrekking van het hoger beroep bij akte, zoals de verdediging op de dag voor de zitting van 31 oktober 2023 heeft gedaan, is na aanvang van de strafzaak niet rechtsgeldig. Dat de samenstelling van het hof na de regiezitting van 16 maart 2021 is gewijzigd doet daaraan niet af.
Indien een verdachte die hoger beroep heeft ingesteld na aanvang van het onderzoek ter zitting in hoger beroep te kennen geeft geen bezwaren meer te hebben tegen het vonnis, kan het hof beslissen de verdachte ex artikel 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep. Het hof komt in een dergelijk geval een grote vrijheid toe bij het nemen van een beslissing. Het hof bekijkt daarbij of er een rechtens te respecteren belang is om de zaak toch inhoudelijk te behandelen en het verzoek om niet-ontvankelijkheid niet te honoreren. Het hof acht in deze zaak een rechtens te respecteren belang aanwezig. Gelet op de aard, omvang en ernst van de verweten gedragingen en de belangen van de benadeelde partijen die zich in hoger beroep opnieuw hebben gevoegd, is het hof van oordeel dat, alle belangen tegen elkaar afwegend, het verzoek moet worden afgewezen.
De verdachte is derhalve ontvankelijk in het hoger beroep.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging, de vorderingen van de benadeelde partijen en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Het hof zal de hierna opgenomen bewijsmiddelen in hoger beroep aanpassen en ingaan op het in hoger beroep gevoerde bewijsverweer.

Aanpassing van de bewijsmiddelen

Het hof past, dan wel vult, aan de volgende bewijsmiddelen die door de rechtbank zijn gebezigd:
  • op pagina 14 van het vonnis: de datum in de zinsnede in de overweging waarbij voetnoot 150 is geplaatst moet 18 juli 2016 zijn;
  • op pagina 27 van het vonnis: bij de tweede volzin van de eerste alinea van
  • op pagina 27 van het vonnis: het bewijsmiddel opgenomen in voetnoot 219 wordt vervangen door AMB-050, p. 3;
  • op pagina 27 bij de eerste volzin van de tweede alinea van

Verweer in hoger beroep

De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat alleen de oplichting van de in de tenlastelegging bij naam genoemde beleggers bewezen kan worden verklaard. Van oplichting van de niet bij naam genoemde beleggers moet de verdachte worden vrijgesproken, omdat onvoldoende duidelijk is wat hen, als individuele beleggers, heeft bewogen om te investeren.
Het hof overweegt als volgt.
In de tenlastelegging van feit 1 primair en feit 2 eerste cumulatief/alternatief is opgenomen: “(aan) een of meerdere (andere) personen en/of rechtspersonen (AMB-073)” respectievelijk “(aan) een of meerdere (andere) personen en/of rechtspersonen (AMB-074)”.
Het hof overweegt ten aanzien van deze (rechts)personen, bij naam genoemd in de processen-verbaal waarnaar wordt verwezen in de tenlastelegging, dat uit het dossier blijkt dat ook zij door de verdachte en zijn mededaders, met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling en door gebruikmaking van de bewezen verklaarde oplichtingsmiddelen, zijn bewogen tot afgifte van een of meer geldbedragen. Dat niet iedere belegger een verklaring heeft afgelegd, doet daar niet aan af. Het kan niet anders dan dat iedere belegger in [onderneming01] respectievelijk [onderneming02] de investering heeft gedaan om rendement te behalen uit het voorgespiegelde project en daartoe is bewogen op basis van mededelingen die een onjuiste voorstelling van zaken gaven, terwijl die investering (grotendeels) voor privé doeleinden van de verdachte en zijn mededaders werd aangewend. Daar komt bij dat de verdachte een bekennende verklaring heeft afgelegd, waarbij hij de betreffende beleggers niet heeft uitgezonderd.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het verweer moet worden verworpen.

Oplegging van straffen

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden met aftrek van het voorarrest, en ontzet uit het recht het beroep uit te oefenen van aanbieder van een financieel product of financieel instrument, dan wel financiële dienstverlener, telkens zoals bedoeld in de Wet op het financieel toezicht, voor de duur van twee jaren en 48 maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het bewezenverklaarde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 44 maanden, met aftrek van het voorarrest, en een beroepsverbod voor het aanbieden van financiële producten en instrumenten en de functie van financieel dienstverlener voor de duur van vijf jaren.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de rechtbank opgelegde straf te hoog is, gelet op het benadelingsbedrag, de LOVS oriëntatiepunten en de strafoplegging in min of meer vergelijkbare uitspraken. Daarnaast is bepleit rekening te houden met het feit dat de verdachte geen relevante justitiële documentatie heeft, dat sprake is van een positieve levenswending en een min of meer bekennende en spijt betuigende proceshouding, en de overschrijding van de redelijke termijn. Een gevangenisstraf gelijk aan de duur van de voorlopige hechtenis met eventueel een voorwaardelijk deel en een (flinke) taakstraf is volgens de verdediging passend en geboden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich ruim anderhalf jaar (ook samen met zijn mededaders) meerdere malen schuldig gemaakt aan grootschalige beleggingsfraude en de opbrengsten hiervan witgewassen. De verdachte is betrokken geweest bij de oplichting van investeerders in [onderneming02] en [onderneming01] . Uit het dossier blijkt dat hij een wezenlijke en aansturende rol heeft gespeeld bij het plegen van de strafbare feiten. Hij heeft een groot aantal – vaak oudere, kwetsbare – slachtoffers (ruim 300 beleggers) een bedrag van in totaal ongeveer € 8.700.000,00 afhandig gemaakt. Slechts een beperkt aantal slachtoffers heeft het ingelegde geld terug ontvangen, waarbij een aantal opnieuw is bewogen om het geld te investeren. Niet alleen hebben de slachtoffers (blijvend) financiële schade geleden door zijn handelen, ook hebben zij als gevolg van de strafbare feiten hun vertrouwen in de mens verloren. Onder meer pensioenvoorzieningen en spaargelden zijn verloren gegaan als gevolg van het strafbare handelen van de verdachte.
Bovenstaande praktijken vormen een ernstige inbreuk op de rechtsorde. De verdachte heeft zich enkel laten leiden door zijn eigen financieel gewin en zich niets gelegen laten liggen aan de grote financiële en emotionele gevolgen voor de slachtoffers, die hun geld in rook hebben zien opgaan. Ook heeft zijn handelwijze ertoe geleid dat er een smet is geworpen op de legale beleggingswereld. De integriteit van het financiële en economische verkeer en het vertrouwen dat personen op de financiële markt moeten hebben, is in ernstige mate geschaad. Ook witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financieel-economische verkeer aan.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (de LOVS oriëntatiepunten) voor fraude. De ernst van de strafbare feiten die de verdachte heeft gepleegd, de duur daarvan, de professionele aanpak, het grote aantal gedupeerden en de hen toegebrachte schade zijn van dien aard dat alleen een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is. De samenleving moet worden beschermd tegen personen die leugens vertellen om mensen geld afhandig te maken, waar ze zelf van profiteren.
In het voordeel van de verdachte weegt het hof mee dat de verdachte thans lijkt in te zien dat hij een groot aantal personen schade en leed heeft berokkend.
Het hof houdt bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening met het opleggen van na te noemen schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de slachtoffers.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 5 oktober 2023 is hij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof acht op grond van het vorenoverwogene in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 46 maanden passend en geboden.
Het hof neemt evenwel in aanmerking dat in eerste aanleg en in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. De verdachte is in verzekering gesteld op 28 maart 2017. De rechtbank heeft op 28 juni 2019 vonnis gewezen. De verdachte heeft op 9 juli 2019 hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van 5 december 2023 uitspraak. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt daarmee drie maanden in eerste aanleg en twee jaren en vijf maanden in hoger beroep.
Het hof zal, gelet op deze overschrijding van de redelijke termijn, vijf maanden op de in eerste instantie passend geachte gevangenisstraf van 46 maanden in mindering brengen, zodat aan de verdachte een gevangenisstraf van 41 maanden zal worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

Vorderingen van de benadeelde partijen

Inleiding
De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen die zich in het strafgeding hebben gevoegd niet-ontvankelijk verklaard vanwege het faillissement van de verdachte op 19 december 2017.
Voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het faillissement van de verdachte is opgeheven bij gebrek aan baten. Deze opheffing betekent niet dat schulden die ‘in het faillissement vallen’ daarmee zijn komen te vervallen. Zij blijven, ook ná opheffing van het faillissement, bestaan. De opheffing heeft tot gevolg dat het faillissement is geëindigd en dat de situatie van vóór het faillissement weer intreedt, zo blijkt uit artikel 16 van de Faillissementswet. Het hof stelt voorop dat het faillissement van de verdachte, dat inmiddels is opgeheven, niet langer een belemmering vormt voor de ontvankelijkheid van de vorderingen.
Standpunten partijen
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de omvang van de vorderingen van de benadeelde partijen eenvoudig kan worden vastgesteld en dat de vorderingen geen onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De advocaat-generaal verwijst voor haar standpunt per benadeelde partij naar het door het openbaar ministerie opgemaakte overzicht, beknopt weergegeven in
bijlage IIbij dit arrest. Zij heeft aangevoerd dat de benadeelde partijen die zich niet opnieuw hebben gevoegd, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Ook de benadeelden die niet duidelijk zijn geweest bij het indienen van hun vordering moeten niet-ontvankelijk worden verklaard. De overige benadeelde partijen dienen wel ontvankelijk te worden verklaard en hun vorderingen kunnen worden toegewezen conform het overzicht, tot een totaalbedrag van € 5.092.183,00.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding. De raadsman stelt daartoe dat de vorderingen onvoldoende bepaalbaar zijn omdat onbekend is of, en in hoeverre, deze vorderingen al door de civiele rechter zijn beoordeeld. Eventueel fiscaal genoten voordeel dat benadeelden door hun verlies in mindering op fiscale verplichtingen konden brengen, is bovendien niet verdisconteerd in het overzicht van het openbaar ministerie.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat, voor zover meer of anders is gevorderd dan het ingelegde geldbedrag, de behandeling ervan leidt tot een onevenredige belasting van het strafgeding.
Oordeel van het hof
In deze strafzaak zijn veel slachtoffers betrokken. Niet alle slachtoffers hebben (op de juiste wijze) een vordering tot schadevergoeding in het strafgeding ingediend. Met het oog op de overzichtelijkheid voor alle partijen zal het hof hierna de verschillende situaties bespreken evenals, voor zover aan de orde, de van toepassing zijnde (beoordelings)kaders. In de aan dit arrest gehechte bijlagen Ia en Ib is een schematisch overzicht opgenomen, waarin tevens de beslissingen op de te beoordelen vorderingen afzonderlijk zijn vermeld.
Categorie: geen beslissing
Een aantal slachtoffers heeft geen vordering in de strafzaak ingediend. Daarbij bevinden zich ook slachtoffers die reeds in een eerder stadium hun obligatie (vrijwel volledig) terug hebben ontvangen en dus (zo goed als) schadeloos zijn gesteld. Hier ligt uiteraard geen vordering en daarmee ook geen beslissing voor. Deze categorie wordt vermeld in bijlage Ib (vijfde kolom).
Een aantal slachtoffers heeft een vordering ingediend in eerste aanleg, maar zich niet opnieuw gevoegd in hoger beroep. Verwezen wordt naar bijlage Ib (vierde kolom). Deze vorderingen liggen in hoger beroep evenmin ter beoordeling voor, reden waarom het hof ook hier geen beslissingen neemt.
Categorie: niet-ontvankelijk vanwege het eerst in hoger beroep indienen van een vordering
Slachtoffers die in eerste aanleg geen vordering hebben ingediend, maar zich wel in hoger beroep hebben gevoegd door het indienen van een schadevergoedingsverzoek, kunnen niet worden ontvangen in hun vorderingen.
Op grond van artikel 421, eerste lid, Sv is de benadeelde partij die zich niet conform artikel 51g, eerste of derde lid Sv, in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, onbevoegd in het geding in hoger beroep.
Deze slachtoffers worden opgesomd in bijlage Ib (derde kolom) bij dit arrest en worden niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
Categorie: in hoger beroep gehandhaafde vorderingen
Benadeelde partijen die zich in eerste aanleg in het strafproces hebben gevoegd en zich in hoger beroep opnieuw hebben gevoegd (zie bijlage Ia bij dit arrest) kunnen in hun vorderingen worden ontvangen, voor zover die vorderingen betrekking hebben op de inleg van gelden van die benadeelde partijen in [onderneming01] en [onderneming02] . In zoverre zijn de vorderingen eenvoudig van aard en kunnen die worden toegewezen als rechtstreekse schade als gevolg van het onder 1 primair respectievelijk 2 eerste cumulatief/alternatief bewezen verklaarde handelen, met aftrek van (van de curator) teruggekregen inleg en ontvangen rente. Indien die teruggekregen inleg en ontvangen rente niet op de vorderingen in mindering zijn gebracht, zullen de vorderingen voor dat deel worden afgewezen.
Voor zover de hoogte van deze vorderingen de inleg overstijgt, door aanvullende materiële schade of immateriële schade, leveren de vorderingen voor dat deel – gezien de zeer grote hoeveelheid vorderingen en de complexiteit van die delen van de vorderingen – een onevenredige belasting van het strafgeding op en zullen die in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. Aanhouding van de behandeling van de strafzaak, die onderdeel is van een megazaak met meerdere verdachten, om opheldering te verkrijgen over een veelvoud aan civiele kwesties, gaat naar het oordeel van het hof ten koste van een tijdige afdoening van de strafzaak.
Ook vorderingen die in het geheel niet zien op de inleg, maar enkel op daarmee samenhangende schade als misgelopen rente en (on)kosten, zullen om die reden in het geheel niet-ontvankelijk worden verklaard (bijlage Ib, kolom 1).
Voor wat betreft het toegewezen deel van de vorderingen is de verdachte samen met zijn mededaders hoofdelijk tot vergoeding van de schade gehouden.
Vorderingen genoemd in bijlage Ib, tweede kolom, die onvoldoende duidelijk zijn of verwarring oproepen kunnen niet worden behandeld in deze strafprocedure omdat zij een onevenredige belasting opleveren. Dit geldt (onder meer) als niet is vast te stellen wat de hoogte van het gevorderde bedrag is of welke persoon/partners de vordering heeft/hebben ingediend (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep).
Ook hier is het hof van oordeel dat aanhouding van de behandeling van de strafzaak, die onderdeel is van een megazaak met meerdere verdachten, teneinde opheldering te verkrijgen omtrent een veelvoud aan civiele kwesties, ten koste zou gaan van een tijdige afdoening van de megazaak.
De stellingen van de verdediging dat sprake zou kunnen zijn van eerdere toewijzingen van vorderingen door de civiele rechter en dat eventueel fiscaal genoten voordeel door benadeelde partijen niet in hun vorderingen is verdisconteerd, zijn niet geconcretiseerd. Deze stellingen worden als onvoldoende onderbouwd verworpen.

Schadevergoedingsmaatregel

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de schadevergoedingsmaatregel moet worden opgelegd voor (in totaal) een bedrag van € 5.092.183,00.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de schadevergoedingsmaatregel niet moet worden opgelegd. Het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel en de daarbij horende vervangende hechtenis komt neer op een extra straf. Gezien de omvang van het te betalen bedrag aan schadevergoeding zal executie in de praktijk het uitzitten van de vervangende hechtenis betekenen, zeker omdat de vonnissen in de zaken van de mededaders, waarbij de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zijn verklaard en geen schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, onherroepelijk zijn en de verdachte daardoor de schade alleen zal moeten dragen. Het uitgangspunt dient te zijn dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd ter bescherming tegen betalingsonwil, niet betalingsonmacht.
Oordeel van het hof
Anders dan de raadsman meent, wordt gijzeling niet toegepast als een veroordeelde aannemelijk maakt dat hij niet in staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling. Het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel leidt daarom niet zonder meer tot het uitzitten van een vervangende hechtenis.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. Het hof neemt als schade in aanmerking de toegewezen bedragen aan de benadeelde partijen, zoals opgenomen in bijlage Ia bij dit arrest, met een totaalbedrag van € 3.148.734,60.
Het hof bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van de in de bijlage genoemde benadeelde partijen met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van de aldaar berekende duur kan worden toegepast.

Wettelijke rente

Het hof bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente op de dag dat de laatste obligatie is gekocht. Voor de beleggers in [stichting01] en [stichting02] wordt de aanvangsdatum bepaald op 4 juli 2016.
De aanvangsdatum voor de beleggers in [stichting03] wordt bepaald op
15 juni 2016.
Tot slot wordt de aanvangsdatum voor de beleggers in [onderneming01] bepaald op 16 december 2016. In bijlage Ia bij dit arrest is ten aanzien van de toegewezen bedragen telkens de ingangsdatum van de wettelijke rente opgenomen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 28, 31, 36f, 47, 57, 326, 339 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch enkel ten aanzien van de strafoplegging, de vorderingen van de benadeelde partijen en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
41 (eenenveertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzet de verdachte van het recht tot uitoefening van het beroep van aanbieder van een financieel product of financieel instrument, dan wel financiële dienstverlener, telkens zoals bedoeld in de Wet op het financieel toezicht, voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Vorderingen van de benadeelde partijen
Wijst toe de vorderingen tot schadevergoeding van de in bijlage Ia bij dit arrest opgenomen benadeelde partijen tot de bedragen als genoemd in die bijlage (onder het kopje “toegewezen bedrag”), waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de in die bijlage opgenomen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart die benadeelde partijen ter zake van het meer of anders gevorderde niet-ontvankelijk in hun vorderingen en bepaalt dat die benadeelde partijen dat deel van hun vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door die benadeelde partijen gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partijen genoemd in bijlage Ib bij dit arrest, kolom één tot en met drie, niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat die benadeelde partijen hun vordering slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Bepaalt dat laatstgenoemde benadeelde partijen en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de slachtoffers zoals vermeld in bijlage Ia en tot de bedragen als genoemd in die bijlage (onder het kopje “toegewezen bedrag”), ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 3.148.734,60(drie miljoen honderdachtenveertigduizend zevenhonderdvierendertig euro en zestig eurocent) vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
360 (driehonderdzestig)dagen conform bijlage Ia bij dit arrest. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting per gedupeerde telkens vervangen door gijzeling van het aantal dagen dat in bijlage Ia is vermeld. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
  • 4 juli 2016 ( [onderneming02] en [onderneming02] V);
  • 15 juni 2016 ( [onderneming02] II), en:
  • 16 december 2016 ( [onderneming01] ).
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. M. Senden en mr. H.A. Stalenhoef, in tegenwoordigheid van
mr. B.K.M. Pouw, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
5 december 2023.
=========================================================================
[…]