ECLI:NL:GHAMS:2023:3590

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 december 2023
Publicatiedatum
16 januari 2024
Zaaknummer
23-003359-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de veroordeling voor doodslag met aanpassing van de strafoplegging en schadevergoeding aan benadeelde partijen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2021. De verdachte, geboren in 1966 en thans gedetineerd, was eerder veroordeeld voor doodslag en mishandeling van zijn echtgenoot. Het hof bevestigde de bewezenverklaring van de feiten, maar paste de strafoplegging aan. De oorspronkelijke gevangenisstraf van tien jaar werd verlaagd naar negen jaar en acht maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in het hoger beroep. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk handelde door een zwaar voorwerp op het hoofd van het slachtoffer te slaan, wat leidde tot diens overlijden. De vorderingen van twee benadeelde partijen werden ook behandeld, waarbij het hof de schadevergoeding voor beide partijen toewijsde, met inachtneming van de wettelijke rente vanaf de aanvangsdatum. De benadeelde partijen hadden zich in eerste aanleg gevoegd met vorderingen tot schadevergoeding, die in hoger beroep werden herbeoordeeld. Het hof oordeelde dat de verdachte aansprakelijk was voor de schade die voortvloeide uit zijn onrechtmatige daad, en legde hem de verplichting op om de schade te vergoeden. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de noodzaak van een passende straf, terwijl ook de rechten van de benadeelde partijen werden erkend.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003359-21
datum uitspraak: 28 december 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2021 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-090103-21 (zaak A) en 13-137514-20 (zaak B), alsmede 13-042335-21 (TUL) tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] ( [geboorteland01] ) op [geboortedatum01] 1966,
thans gedetineerd in [detentieadres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, diens raadslieden, de advocaat van de benadeelde partijen en de nabestaanden naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere beslissingen met betrekking tot de bewezenverklaring dan de rechtbank. Dit betekent dat het hof zich verenigt met het vonnis waarvan beroep en dit derhalve zal bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging – doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf – en de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij01] en [benadeelde partij02] – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
- de navolgende bewijsoverweging van de rechtbank met betrekking tot het ‘opzet’ (pagina 4 van het vonnis) schrapt:
‘Vast staat dat verdachte een groot metalen voorwerp heeft gepakt waarvan hij wist dat het
zwaar was en dat hij hiermee drie keer, gericht en hard, op het hoofd van het slachtoffer, dat
in een scootmobiel zat, heeft geslagen. Door onder deze omstandigheden op deze manier te
handelen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden geconcludeerd dan dat
verdachte wist dat het slachtoffer zou kunnen overlijden en dat hij dus op dit gevolg vol opzet
had. De door de verdediging in dit verband aangevoerde omstandigheden op grond waarvan
vol opzet zou ontbreken, zijn voor de beoordeling niet relevant.
Gelet hierop komt de rechtbank niet meer toe aan de bespreking van het verweer van de
raadsvrouw voor zover dat ziet op het voorwaardelijke opzet.’
en vervangt door de navolgende bewijsoverweging:
‘Vast staat dat de verdachte een groot metalen voorwerp heeft gepakt waarvan hij wist dat het heel zwaar (te weten: ongeveer 10 kg) was en dat hij hiermee drie keer, gericht en hard op het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen. Door zo te handelen heeft de verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer zou komen te overlijden.
De aan de verdachte tenlastegelegde doodslag is daarmee wettig en overtuigend bewezen.’
- bewijsmiddel 4 in zaak A (pagina’s 17 en18 van het vonnis) schrapt;
- in bewijsmiddel 2 van zaak B (pagina 20 van het vonnis) de navolgende (delen van) woorden schrapt
‘opschep’en ‘
op haar vingers en haar schouder’,
waarmee dit bewijsmiddel als volgt komt te luiden:
‘Ik heb op 22 mei 2020 te Amsterdam een lepel uit de keuken gepakt en heb mijn vrouw [slachtoffer01] daarmee twee keer geslagen.’
- onder het kopje
Strafbaarheid van de verdachteop pagina 5 en 6 van het vonnis de standpunten van de verdediging en de officier van justitie alsmede het oordeel van de rechtbank schrapt, omdat in hoger beroep - anders dan in eerste aanleg - door de verdediging geen beroep op psychische overmacht is gedaan en het hof ambtshalve geen aanleiding ziet een overweging hieromtrent op te nemen.
- in de strafmotivering van de rechtbank (pagina 7 en 8 van het vonnis) de navolgende overwegingen schrapt
‘Verdachte lijkt echter weinig berouw te hebben en benadrukt steeds vooral zijn eigen slachtofferschap, ook ter terechtzitting. De rechtbank neemt dit in strafverzwarende zin mee.
Gezien al het voorgaande, als ook de ernst van de feiten en de straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd, acht de rechtbank niets anders passend dan een gevangenisstraf van zeer lange duur en zal de rechtbank verdachte een gevangenisstraf van tien jaar opleggen.’
- aan de strafmotivering van de rechtbank (pagina 8 van het vonnis) de navolgende overweging toevoegt:
‘Tot slot stelt het hof vast dat in hoger beroep sprake is geweest van een schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De verdachte is in zaak A op 31 maart 2021 en in zaak B op 22 mei 2020 in verzekering gesteld en de rechtbank heeft op 17 december 2021 vonnis gewezen. De verdachte heeft vervolgens op dezelfde datum hoger beroep doen instellen, terwijl het hof pas op 28 december 2023, ruim 2 jaar later, arrest wijst. Eerder genoemde redelijke termijn is derhalve, nu de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt en de strafzaak in hoger beroep binnen 16 maanden had dienen te worden afgedaan, met ruim 8 maanden overschreden. Deze schending, die naar ’s hofs oordeel niet geheel op het conto van de verdediging komt, zal dienen te leiden tot enige vermindering van de aan de verdacht op te leggen gevangenisstraf.
Gelet op al het voorgaande, waaronder de ernst van de feiten, de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, acht het hof evenals de rechtbank in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar passend en geboden. Het hof heeft echter rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep om welke reden het hof aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaar en 8 maanden zal opleggen.’

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt in totaal € 26.805,54 (materiele schade € 6.805,54 en immateriële schade € 20.000,00). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een totaalbedrag van € 26.265,42 (materiële schade € 6.265,42 en immateriële schade € 20.000,00).
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij te kennen gegeven de vordering, voor zover deze ziet op de materiële schade, als volgt te wijzigen:
  • i) de in eerste aanleg gestelde post voor kosten verlofdagen ten behoeve van de uitvaart wordt in hoger beroep niet gehandhaafd;
  • ii) de in eerste aanleg gestelde post voor reis-en verletkosten wordt in hoger beroep gehandhaafd maar enkel tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 7,09 en
  • iii) dat in hoger beroep ook de gemaakte reiskosten voor het slachtoffergesprek met de advocaat-generaal, te weten een bedrag van € 7,09 worden gevorderd,
hetgeen maakt dat de vordering in hoger beroep als volgt is opgebouwd:
materiële schade
uitvaartkosten € 4942,00
bloemen € 485,00
kosten mortuarium € 247,40
urn € 489,00
reis en verletkosten € 14,18 (twee keer € 7,09)
ambulance kosten € 94,93
Subtotaal € 6.272,51
immateriële schade
affectieschade €20.000,00
TOTAAL €26.272,51
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het hof vonnis van de rechtbank ook ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij zal bevestigen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep geen verweer gevoerd tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
Het hof overweegt als volgt.
Verplichting tot schadevergoeding
Zoals uit het voorgaande reeds volgt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte het in zaak A tenlastegelegde feit (doodslag) heeft begaan. Aldus heeft hij onrechtmatig jegens de benadeelde partij gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Hij is dan ook naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die daarvan het rechtstreekse gevolg is geweest.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak A bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade, welke in hoger beroep door de verdediging niet is betwist, gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
De opgevoerde reis-en verletkosten voor het slachtoffergesprek met achtereenvolgens de officier van justitie en de advocaat-generaal zijn echter niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in art. 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) maar dienen onder proceskosten in de zin van artikel 532 Sv te worden geschaard. Voor zover deze kosten zijn opgevoerd als materiële schade wordt de benadeelde partij in de vordering voor dat deel niet-ontvankelijk verklaard. Het hof begrijpt de vordering aldus dat de benadeelde partij de kosten (ook) heeft willen opvoeren als proceskosten en zal de reiskosten als proceskosten toewijzen.
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW is, wanneer iemand overlijdt door een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, die ander gehouden tot vergoeding van affectieschade aan de in lid 4 van dat artikel genoemde naasten, waaronder de levensgezel en kinderen van de overledene. Vergoeding van affectieschade ziet bij overleden slachtoffers op het leed en verdriet dat nabestaanden is aangedaan. De omvang van deze schade vloeit rechtstreeks voort uit het Besluit Vergoeding Affectieschade, waarin per categorie naasten vaste normbedragen zijn vastgesteld.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij02]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt in totaal € 20.688,12 (materiële schade € 688,12 en immateriële schade € 20.000,00). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een totaalbedrag van € 20.017,54 (materiële schade € 17,54 en € 20.000,00 immateriële schade).
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij te kennen gegeven de vordering voor zover deze ziet op de materiele schade als volgt te wijzigen:
  • i) de in eerste aanleg gestelde post voor verlofdagen wordt in hoger beroep niet gehandhaafd en
  • ii) de in eerste aanleg gestelde post voor reis-en verletkosten wordt in hoger beroep gehandhaafd maar enkel tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 17,54,
hetgeen maakt dat de vordering in hoger beroep als volgt is opgebouwd:
materiële schade
reis- en verletkosten slachtoffergesprek € 17,54
immateriële schade
affectieschade € 20.000,00
TOTAAL € 20.017,54
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het hof vonnis van de rechtbank ook ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij zal bevestigen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep geen verweer gevoerd tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
Verplichting tot schadevergoeding
Zoals uit het voorgaande reeds volgt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte het in zaak A tenlastegelegde feit (doodslag) heeft begaan. Aldus heeft hij onrechtmatig jegens de benadeelde partij gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Hij is dan ook naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die daarvan het rechtstreekse gevolg is geweest.
Materiële schade
De opgevoerde reis en verletkosten voor het slachtoffergesprek met de officier van justitie in eerste aanleg zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv, maar dienen onder proceskosten in de zin van artikel 532 Sv te worden geschaard. Voor zover deze kosten zijn opgevoerd als materiële schade wordt de benadeelde partij in de vordering voor dat deel niet-ontvankelijk verklaard. Het hof begrijpt de vordering aldus dat de benadeelde partij de kosten (ook) heeft willen opvoeren als proceskosten en de toewijzing zal plaatsvinden op de wijze als hieronder weergegeven.
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW is, wanneer iemand overlijdt door een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, die ander gehouden tot vergoeding van affectieschade aan de in lid 4 van dat artikel genoemde naasten, waaronder de levensgezel en kinderen van de overledene. Vergoeding van affectieschade ziet bij overleden slachtoffers op het leed en verdriet dat nabestaanden is aangedaan. De omvang van deze schade vloeit rechtstreeks voort uit het Besluit Vergoeding Affectieschade, waarin per categorie naasten vaste normbedragen zijn vastgesteld.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging – doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf – en de beslissingen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij01] en [benadeelde partij02] en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaar en 8 maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij01] ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-090103-21 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 26.258,33 (zesentwintigduizend tweehonderdachtenvijftig euro en drieëndertig cent) bestaande uit € 6.258,33 (zesduizend tweehonderdachtenvijftig euro en drieëndertig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
14,18 (veertien euro en achttien cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij01] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-090103-21 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 26.258,33 (zesentwintigduizend tweehonderdachtenvijftig euro en drieëndertig cent) bestaande uit € 6.258,33 (zesduizend tweehonderdachtenvijftig euro en drieëndertig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 91 (eenennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 31 maart 2021.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij02]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij02] ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-090103-21 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 17,54 (zeventien euro en vierenvijftig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij02] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-090103-21 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 91 (eenennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 31 maart 2021.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.J. van der Wilt, mr. J.W.P. van Heusden en mr. N.R.A. Meerbeek, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 december 2023.
De voorzitter is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]