ECLI:NL:GHAMS:2023:3582

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
200.301.226/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Billijke vergoeding en ontslag op bedrijfseconomische gronden in arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of een werknemer recht heeft op een billijke vergoeding na de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst door de werkgever, die hiervoor toestemming had verkregen van het UWV. De werknemer, die sinds 2007 in dienst was bij een kleinschalig metaalbewerkingsbedrijf, betwistte de bedrijfseconomische noodzaak van de opzegging en verzocht om een billijke vergoeding van € 80.000,00, alsook om betaling van achterstallig salaris, vakantie- en overuren, een jaarlijkse uitkering en een hogere transitievergoeding. Het hof oordeelde dat de werkgever voldoende aannemelijk had gemaakt dat de arbeidsplaats van de werknemer was vervallen door bedrijfseconomische redenen, en dat er geen plaats was voor de verzochte billijke vergoeding. Ook de nevenverzoeken van de werknemer werden afgewezen, omdat het hof oordeelde dat de werkgever niet ernstig verwijtbaar had gehandeld en dat de werknemer niet had aangetoond dat hij recht had op de gevraagde bedragen. De eerdere beslissing van de kantonrechter werd bekrachtigd, en de werknemer werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.301.226/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar): 9965689 AO VERZ 22-38
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 november 2023
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats]
appellant,
advocaat: mr. W. Hovingh te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.M. Dijkstra te Alkmaar.
Partijen worden hierna de [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze zaak gaat het om de vraag of de werknemer recht heeft op een billijke vergoeding na opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever met toestemming van het UWV. Het hof acht de door de werkgever gestelde bedrijfseconomische noodzaak om de arbeidsplaats van de werknemer te laten vervallen voldoende aannemelijk. Daarmee is er geen plaats voor de door de werknemer verzochte billijke vergoeding. Ook de door de werknemer ingestelde nevenverzoeken met betrekking tot achterstallig salaris, te weinig betaalde vakantie- en overuren, een jaarlijkse uitkering en de (hoogte van de) transitievergoeding worden afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij beroepschrift, met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 11 januari 2023, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland locatie Alkmaar (hierna: de kantonrechter) op 12 oktober 2022 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking).
Op 6 september 2023 is ter griffie van het hof een verweerschrift van [geïntimeerde] ingekomen.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 20 oktober 2023
- beiden aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd - laten toelichten, [appellant] door mr. Hovingh voornoemd en [geïntimeerde] door mr. Dijkstra voornoemd. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord. [appellant] heeft voorafgaand aan de zitting nog aanvullende producties ingediend (7 t/m 23).
Uitspraak is nader bepaald op heden.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en de in eerste aanleg gedane verzoeken (zie hierna onder 4.1) alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep inclusief de nakosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in 2.1 t/m 2.8 van de bestreden beschikking de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[geïntimeerde] is een kleinschalig gespecialiseerd metaalbewerkingsbedrijf. De directeur, [naam 1] (hierna: [naam 1] ) werkt zelf als buiger binnen het bedrijf. Daarnaast heeft [geïntimeerde] sinds 1 november 2019 de heer [naam 2] in dienst als adjunct-directeur/buiger.
3.2.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] en nu dus 64 jaar [appellant] , is op 1 november 2007 in dienst getreden bij [geïntimeerde] . [appellant] had laatstelijk de functie van werkvoorbereider tegen een salaris van € 1.456,97 bruto per maand.
3.3.
Op de arbeidsovereenkomst tussen partijen is de cao Metaal en Techniek (hierna: de cao) van toepassing.
3.4.
In artikel 6 van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat [geïntimeerde] zich het recht voorbehoudt het bovenschalige loon, zolang daarvan sprake is, te verminderen met de cao-verhoging.
3.5.
In 2008, 2014 en 2015 heeft [geïntimeerde] cao-verhogingen toegepast, daarna niet meer.
3.6.
Over de jaren 2015 tot en met 2020 heeft [appellant] van [geïntimeerde] een jaarlijkse uitkering ontvangen die fluctueerde en afhankelijk was van het resultaat van [geïntimeerde] .
3.7.
Op 24 november 2021 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] meegedeeld dat zij de arbeidsovereenkomst met hem wil beëindigen wegens bedrijfseconomische redenen en automatiseringsslagen. Partijen zijn met elkaar in onderhandeling getreden maar niet tot een minnelijke regeling gekomen.
3.8.
[appellant] is vanaf eind november 2021 vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden.
3.9.
Op 17 januari 2022 heeft [geïntimeerde] een aanvraag voor een ontslagvergunning wegens bedrijfseconomische redenen ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV).
3.10.
Bij besluit van 24 maart 2022 heeft het UWV [geïntimeerde] toestemming gegeven om de arbeidsovereenkomst tussen partijen op te mogen zeggen. Het UWV oordeelt dat sprake is van een redelijke grond voor ontslag, te weten verval van de arbeidsplaats van [appellant] door verminderde bedrijfsresultaten, de daardoor verslechterde financiële situatie en werkvermindering. Volgens het UWV heeft [geïntimeerde] aannemelijk gemaakt dat voor de doelmatige bedrijfsvoering het verval van de arbeidsplaats van [appellant] noodzakelijk is en dat herplaatsing niet mogelijk is.
3.11.
Bij brief van 24 maart 2022 heeft [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst met [appellant] per 1 mei 2022 opgezegd.
3.12.
[geïntimeerde] heeft de transitievergoeding aan [appellant] betaald, maar [appellant] stelt zich in de onderhavige procedure op het standpunt dat het betaalde bedrag te laag is.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg verzocht dat de kantonrechter (samengevat):
a. voor recht zal verklaren dat de opzegging van de overeenkomst heeft plaats gevonden zonder redelijke grond;
b. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding aan [appellant] van € 80.000,00 bruto;
c. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van het achterstallig salaris van
€ 11.099,80 bruto inclusief vakantietoeslag binnen twee weken na het arrest en onder overlegging van een specificatie;
d. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.672,64 bruto aan te weinig betaalde vakantie- en overuren binnen twee weken na het arrest en onder overlegging van een specificatie;
e. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.559,91 bruto aan jaarlijkse uitkering binnen twee weken na het arrest en onder overlegging van een specificatie;
f. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van € 3.210,78 bruto aan te weinig betaalde transitievergoeding binnen twee weken na het arrest en onder overlegging van een specificatie;
g. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van de wettelijke rente vanaf de opeisbaarheid over de hiervoor genoemde bedragen tot aan de dag van voldoening;
h. [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten waaronder de nakosten.
4.2.
[appellant] heeft zijn verzoek
sub a en b(na dit ter zitting te hebben verduidelijkt) gegrond op artikel 7:682 lid 1 onderdeel b van het Burgerlijk Wetboek (BW) en zich op het standpunt gesteld dat het UWV ten onrechte toestemming voor ontslag heeft verleend. Volgens [appellant] is er geen redelijke grond voor ontslag en is herstel van de arbeidsovereenkomst niet mogelijk vanwege een omstandigheid waarbij sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Aan zijn overige verzoeken heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat (
sub c) [geïntimeerde] per 1 oktober 2014 de salarisverhogingen niet conform de cao heeft uitgevoerd, (
sub d) dat [geïntimeerde] te weinig overuren en saldo vakantiedagen heeft betaald, (
sub e) dat hij recht heeft op de structurele jaarlijkse uitkering over 2021 en (pro rata) 2022 en (
sub f) dat [geïntimeerde] de transitievergoeding heeft berekend op basis van verkeerde inkomensgegevens.
4.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.4.
De kantonrechter heeft alle verzoeken afgewezen. Zij heeft ten aanzien van de verzoeken
sub a en bgeoordeeld - kort gezegd - dat [geïntimeerde] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de functie van [appellant] is komen te vervallen vanwege maatregelen die om bedrijfseconomische redenen nodig zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering. Niet alleen is er sprake van een slechte of slechter wordende financiële situatie maar ook van werkvermindering. Omdat tussen partijen niet in geschil is dat herplaatsing van [appellant] in een andere passende functie niet mogelijk is, is de opzegging niet zonder redelijke grond gedaan en is toekenning van de verzochte billijke vergoeding niet mogelijk. Ten overvloede heeft de kantonrechter nog geoordeeld dat [geïntimeerde] niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Met betrekking tot het verzoek
sub cheeft de kantonrechter overwogen dat [appellant] , gelet op artikel 6 van de arbeidsovereenkomst, redelijkerwijs niet mocht verwachten dat het salaris na 2014/2015 nog zou worden verhoogd met de cao-verhogingen. Het verzoek
sub dis afgewezen omdat de kantonrechter oordeelde dat [appellant] - gelet op het verweer van [geïntimeerde] dat sprake was van verschoven werk - niet heeft onderbouwd dat sprake is van overwerk. Ten aanzien van het verzoek
sub eheeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld dat de jaarlijkse uitkering een verworven recht is geworden. Omdat de verzoeken sub c t/m e worden afgewezen, strandt ook het verzoek
sub fom een hogere transitievergoeding. De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

5.De beoordeling

5.1.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in hoger beroep met zeven grieven op. [geïntimeerde] bestrijdt de grieven.
Billijke vergoeding
5.2.
Met
grief 1 tot en met 3, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat zich een redelijke ontslaggrond voordoet, dat er geen billijke vergoeding kan worden toegekend en dat [geïntimeerde] niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
5.3.
Het hof onderschrijft het juridisch kader zoals dat in de bestreden beschikking is weergegeven in rov. 5.2 t/m 5.5. Nu het verzoek van [appellant] een verzoek ex artikel 7:682 lid 1 onderdeel b BW betreft, moet voor toekenning van een billijke vergoeding niet alleen sprake zijn van een opzegging in strijd met artikel 7:669 lid 1 of lid 3 onderdeel a BW, maar moet ook voldaan zijn aan de voorwaarde dat herstel in redelijkheid niet mogelijk is vanwege een omstandigheid waarbij sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] . Is aan een van deze voorwaarden niet voldaan dan kan geen billijke vergoeding worden toegekend.
5.4.
Aan de hand van de in de UWV-procedure door [geïntimeerde] overgelegde stukken, waaronder de verkorte jaarrekeningen 2019 en 2020, de winst- en verliesrekening & balans van 2019 t/m 2021, stukken over de liquiditeit en winst/verlies bij ongewijzigd en gewijzigd beleid, overzichten van de orders over 2019 t/m 2021 en van de in 2022 openstaande orders en de prognose voor 2022, de aangiften vennootschapsbelasting 2019 en 2020 en de verkorte balansen 2020 en 2021 van de holding, is voldoende aannemelijk geworden dat er een bedrijfseconomische noodzaak is om de arbeidsplaats van [appellant] te laten vervallen. Dit geldt zowel voor de door [geïntimeerde] gestelde slechte of slechter wordende financiële situatie als voor de werkvermindering. Het UWV heeft dit in de beslissing van 24 maart 2022 als volgt toegelicht en het hof sluit zich daarbij aan.
Redelijke grond
De redelijke grond is dat de arbeidsplaats van werknemer vervalt door verminderde bedrijfsresultaten, de doordoor verslechterde financiële situatie en werkvermindering.(…)Slechte of slechter wordende financiële situatieUit de overgelegde financiële stukken blijkt dat werkgever over 2019, 2020 en 2021 een omzet van € 590.841, € 690.623 respectievelijk € 497.770 heeft behaald. Het bedrijfsresultaat is € 124.121, € 161.506 respectievelijk -€ 17.483. (…) Bij ongewijzigd beleid is de prognose voor de eerste zes maanden van 2022 een omzet van€ 217.237 en een bedrijfsresultaat van -€ 42.574. Voor geheel 2022 verwacht werkgever bij ongewijzigd beleid een verlies van € 85.200. (…) Werkgever geeft ook inzicht in de orders. Deze bedragen over 2018 € 41.823, 2019 € 577.366, 2020€ 629.708 en 2021 € 580.854. De orderportefeuille voor 2022 is circa € 250.000. Werkgever benoemt de kostenbesparende maatregelen die zij al heeft genomen en die zij in 2022 nog gaat nemen om € 106.700 te besparen.
(…)WerkverminderingBij werkvermindering gaat het feitelijk om overbezetting van personeel als gevolg van minder werk.Werkgever benoemt en onderbouwt waarom er voor de werkvoorbereider minder werk is (vervallen kwaliteitssystemen ISO 9001, vervallen voorraadbeheersystemen, digitaliseren en vereenvoudigen van de administratieve en technische werkprocessen, repeterende werkzaamheden, uitbestede werkzaamheden, werkzaamheden kunnen door de dga en de heer [naam 2] worden uitgevoerd). Ook geeft werkgever inzicht in de orders over 2019 tot en met 2022. Met deze zaken heeft de werkgever aannemelijk gemaakt dat de werklast voor de werkvoorbereider is teruggelopen. Vaststaat dat werkgever vanaf 1 januari 2022 geen werk meer uitbesteedt. Opdrachten voor 2022 zullen worden verricht door de dga en de buiger. Werknemer weerspreekt deze zaken niet, maar wil (meer) bewijs/onderbouwing. Echter, van een werkgever die zoals werkgever de werkvermindering al aannemelijk heeft gemaakt, hoeft niet te worden verlangd dat nog eens met aanvullende stukken te onderbouwen.
(…)Herplaatsing(…)Niet in geschil is dat er bij werkgever geen vacatures zijn of binnen drie maanden zijn te verwachten. (…) Aannemelijk is dan ook dat er geen andere functie voor werknemer beschikbaar is.ConclusieWerkgever heeft aannemelijk gemaakt dat voor de doelmatige bedrijfsvoering het verval van de arbeidsplaats van werknemer noodzakelijk is. (…)”.
5.5.
[appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] met de overgelegde cijfers een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven, zich op het standpunt stellend dat er bewust een verschuiving heeft plaatsgevonden van de orders van 2021 naar 2022. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] hier een aantal voorbeelden van gegeven. Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog. Als onbetwist staat vast dat er in 2020 en 2021 (tijdens de coronacrisis) schaarste op de staalmarkt was en dat de inkoopprijzen hoog waren. [naam 1] heeft ter zitting nader toegelicht dat [geïntimeerde] de door haar benodigde materialen niet geleverd kreeg (zij ontving deze in beetjes) en dat haar klanten in december 2021 in verband met de overheidsmaatregelen niemand wilden ontvangen. Volgens [naam 1] was dit de reden dat de levering van de orders is verschoven naar 2022 en hij heeft er ook op gewezen dat [appellant] een van de door hem genoemde verschoven orders ( [...] ) zelf nog heeft begeleid. Nu [appellant] dit niet heeft betwist (hij heeft daar uitsluitend tegenin gebracht dat het inkoopbeleid van [geïntimeerde] wat hem betreft niet flexibel genoeg was), neemt het hof als vaststaand aan dat de orders zijn verschoven vanwege het uitblijven van de leveringen en niet, zoals door [appellant] gesuggereerd, om de cijfers te manipuleren.
5.6.
Het hof heeft [geïntimeerde] nog gevraagd naar de omzet en het resultaat over 2022 omdat de cijfers daarvan inmiddels bekend zijn. [naam 1] en zijn echtgenote (tevens boekhoudster) hebben verklaard dat [geïntimeerde] het boekjaar 2022 bij een geschatte omzet van € 588.000,00 met een bescheiden positief resultaat van tussen de € 40.000,00 en € 50.000,00 heeft afgesloten. Alhoewel deze cijfers gunstiger zijn dan destijds geprognotiseerd (volgens [naam 1] heeft hij aan het eind van het jaar een meevaller gehad) geven deze geen aanleiding voor een nader onderzoek naar de cijfers. Ook de dividenduitkeringen aan de holding, die volgens [appellant] over de jaren 2019 t/m 2021 excessief waren, doen dat niet. [naam 1] en zijn echtgenote hebben uitgelegd dat zij na een aantal slechtere jaren in het verleden altijd een eigen vermogen van € 80.000,00 aanhouden. De winst na belasting werd en wordt altijd als dividend overgeheveld naar de holding en dat dividend bleef in beginsel ook in de holding. Soms is er via de rekening-courantverhouding of een lening wel iets uitgekeerd aan [naam 1] als directeur, maar het grootste deel bleef steeds in de holding. Gelet op deze nadere toelichting, die door [appellant] niet is weersproken, wordt zijn stelling met betrekking tot de dividenduitkeringen gepasseerd. Overigens is het, anders dan [appellant] stelt, niet zo dat dividendonttrekkingen iets zeggen over het resultaat, maar over de liquiditeit van de onderneming en kan [appellant] ook om die reden niet in zijn betoog worden gevolgd.
5.7.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat van een verkeerde presentatie van de cijfers door [geïntimeerde] geen sprake is. Hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht over vermeend ‘onderhanden werk’ dat ten onrechte niet in de cijfers zou zijn opgenomen is door hem onvoldoende concreet voorgesteld en tevens gebaseerd op een onjuiste betekenis van het begrip ‘onderhanden werk’ (dat ziet namelijk niet op een liggende order in de orderportefeuille, maar op reeds verricht maar nog niet gefactureerd werk. [appellant] miskent dat.)
5.8.
[appellant] heeft verder nog aangevoerd dat [geïntimeerde] kostenbesparende maatregelen had moeten nemen en dat [geïntimeerde] [naam 2] had moeten ontslaan, maar ook deze verweren worden - als feitelijk onjuist dan wel onvoldoende onderbouwd - gepasseerd. Vaststaat dát er kostenbesparende maatregelen zijn genomen ( [geïntimeerde] heeft dit in de procedure bij het UWV uitvoerig toegelicht). [naam 2] vervult een geheel andere functie dan [appellant] . [naam 2] werkt net als [naam 1] in de productie en [appellant] verrichtte administratief werk. De functies zijn daarom niet uitwisselbaar. Bovendien is [naam 2] de beoogd bedrijfsopvolger, een rol die ook aan [appellant] is aangeboden maar waar hij in 2018 definitief vanaf heeft gezien.
5.9.
Tot slot heeft [appellant] nog als verweer gevoerd (tegen de door UWV voor waar aangenomen werkvermindering) dat er altijd meer dan voldoende werk was en dat hij zelfs veel overuren draaide. Zoals hierna zal worden toegelicht, is dat laatste niet komen vast te staan in deze procedure. Bovendien heeft [appellant] niet weersproken dat [naam 1] en [naam 2] , zoals [naam 1] op zitting heeft verklaard, maar vier uur per week nodig hebben voor de administratieve taken die [appellant] aan het eind van zijn dienstverband nog verrichtte. Alleen daaruit blijkt al dat er wel degelijk sprake was van werkvermindering (gerelateerd aan het aantal uren dat [appellant] in dienst was).
5.10.
Al met al slagen de verweren van [appellant] niet en luidt de conclusie dat er sprake is van een voldragen a-grond en daarmee ook dat er geen plaats is voor een billijke vergoeding. De grieven hebben geen succes en de stellingen van [appellant] met betrekking tot ernstig verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] behoeven geen bespreking. Door [appellant] is ook niet voldoende concreet gesteld dat – naast zijn hiervoor te licht bevonden kritiek op de ontslaggrond – [geïntimeerde] zich jegens hem ernstig verwijtbaar zou hebben gedragen.
Salarisverhogingen cao
5.11.
Grief 4is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] geen cao-verhogingen over het overeengekomen salaris hoefde door te voeren zolang nog sprake was van een bovenschalig salaris. [appellant] stelt dat partijen in 2007 en 2014 mondeling hebben afgesproken dat de cao-loonsverhogingen op zijn overeengekomen loon zouden worden toegepast. Uit het feit dat er in 2008, 2014 en 2015 cao-salarisverhogingen hebben plaatsgevonden valt volgens [appellant] af te leiden dat er uitvoering is gegeven aan de overeenkomst.
5.12.
Nog daargelaten het beroep van [geïntimeerde] op verjaring, slaagt de grief van [appellant] niet. Zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, zijn partijen overeengekomen (in artikel 6 van de arbeidsovereenkomst) dat [geïntimeerde] de cao-verhogingen niet hoeft door te voeren zolang het salaris van [appellant] hoger was dan het loon volgens de van toepassing zijnde cao-schaal en staat tussen partijen vast dat het loon van [appellant] steeds hoger is gebleven. Om die reden was [geïntimeerde] niet gehouden de cao-verhogingen toe te passen. Een andersluidende mondelinge afspraak in 2007 of 2014 is door [geïntimeerde] betwist en niet komen vast te staan. [appellant] heeft als productie 5 in hoger beroep aantekeningen van een gesprek overgelegd (zonder daar overigens bij aan te geven wat daaruit kan worden afgeleid) maar die zijn ongedateerd en van eigen hand en vormen onvoldoende onderbouwing. Omdat [appellant] geen gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan op dit punt wordt aan nadere bewijsvoering niet toegekomen. Dat uit de salarisverhogingen over 2008, 2014 en 2015 zou volgen dat [appellant] er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat ook in de andere jaren de cao-verhogingen zouden worden toegepast, kan evenmin als juist worden aanvaard. [geïntimeerde] heeft hier onderbouwd tegen aangevoerd dat de cao-lonen sinds de indiensttreding van [appellant] 21 keer zijn verhoogd. De op het loon van [appellant] toegepaste verhogingen waren dan ook uitzondering op de regel en deze rechtvaardigen geenszins het vertrouwen van [appellant] dat zijn overeengekomen salaris (hoger dan de cao-schaal) altijd met dezelfde percentages conform de cao-schalen zou worden verhoogd.
Overuren/vakantie-uren
5.13.
Met
grief 5voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] geen recht heeft op niet-betaalde vakantie- en overuren. Hij stelt zich op het standpunt dat op grond van de werkinstructie bij overwerk de tijd-voor-tijd regeling van toepassing is en de verantwoordelijkheid van het registreren van de uren bij de werknemer is gelegd. [appellant] heeft steeds zijn tijd bijgehouden op de urenregistratieformulieren en die bij [geïntimeerde] , die daarvoor eindverantwoordelijk is, ingeleverd.
5.14.
Vaststaat dat [geïntimeerde] [appellant] bij de eindafrekening € 5.654,04 bruto aan niet-genoten vakantie-uren heeft uitgekeerd. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] daarmee aan haar verplichtingen voldaan en is er van nog uit te keren overuren geen sprake. Het hof licht dit als volgt toe.
5.15.
In de als productie 19 in eerste aanleg door [appellant] overgelegde paragraaf uit de werkinstructie personeel - die in overeenstemming is met de cao - is het volgende opgenomen:
“2.3 Verschoven werktijdU kunt in principe bij ons niet overwerken. Indien u in uitzonderlijke gevallen na afloop van de werktijd gevraagd wordt werkzaamheden af te ronden, heeft u recht op 100% tijd-voor-tijd. Zolang u het gemiddelde aantal uren van 38 per week, gemeten over een kalenderjaar en binnen het dagvenster niet overschrijdt, heeft u geen recht op een overwerkvergoeding. Als het verschuiven buiten het dagvenster plaatsvindt op uw verzoek, heeft u geen recht op een overwerkvergoeding maar op de 100% tijd voor tijd regeling. De tijd voor tijd regeling houdt in dat als u 1 uur extra werkt, u op een ander tijdstip 1 uur vrij kunt nemen. (…).”
5.16.
Er is dus sprake van overwerk indien er op verzoek van de werkgever meer dan (gemiddeld) 38 uur per week wordt gewerkt en dit leidt bovendien tot een vergoeding in tijd. [geïntimeerde] heeft - onderbouwd met productie 16 in eerste aanleg - aangevoerd dat zij de per jaar met inachtneming van deze regels berekende verschoven tijd heeft meegenomen bij de berekening van de niet-genoten vakantie-uren. Nu [appellant] deze berekening niet (gemotiveerd) heeft betwist en ook niet heeft weersproken dat [geïntimeerde] deze heeft gemaakt op basis van de door hemzelf ingeleverde tijdsregistratieformulieren (productie 6 [geïntimeerde] in eerste aanleg) en dat [geïntimeerde] de uren conform de berekening aan hem heeft voldaan, gaat het hof uit van de juistheid van de stellingen van [geïntimeerde] . De grief faalt.
Eindejaarsuitkering
5.17.
Grief 6ziet op de eindejaarsuitkering over 2021 en (pro rata) 2022. Volgens [appellant] is de kantonrechter ten onrechte aan zijn standpunt voorbij gegaan. Hij stelt primair dat de jaarlijkse uitkering is afgesproken tussen partijen en subsidiair dat sprake is van een verworven recht.
5.18.
Ook deze grief slaagt niet. Dat er sprake was van een afspraak op grond waarvan [appellant] aanspraak zou kunnen maken op een vaste eindejaarsuitkering heeft [geïntimeerde] betwist. Volgens haar betaalde zij [appellant] afhankelijk van het bedrijfsresultaat steeds een verschillend bedrag. Dit heeft [appellant] op zijn beurt niet weersproken. Zou er al sprake zijn van een verworven recht, dan leidt dat in dit geval niet tot een betalingsverplichting aan de zijde van [geïntimeerde] omdat vaststaat dat het resultaat van [geïntimeerde] over 2021 negatief was. Gelet op de verklaring van [naam 1] en zijn echtgenote met betrekking tot het resultaat over 2022 en de meevaller aan het einde van het jaar, gaat het hof ervan uit dat dit ook geldt voor de periode januari tot mei 2022. [appellant] heeft bovendien niet gesteld dat de bonus ook pro rata diende te worden uitgekeerd, waarbij ook nog in aanmerking kan worden genomen dat hij in 2022 in het geheel niet gewerkt heeft en dus ook geen positieve bijdrage aan het resultaat heeft geleverd. Daarmee is zijn aanspraak op enige bonus over 2022 niet komen vast te staan.
Transitievergoeding
5.19.
Met grief 7komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de transitievergoeding niet onjuist is berekend. Deze grief heeft, gelet op vorenstaande afwijzigen geen zelfstandige betekenis. Onjuist is immers de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] de transitievergoeding had moeten berekenen op basis van een hoger salaris, de overuren en de jaarlijkse uitkeringen over 2021 en 2022.
5.20.
Nu hiervoor is geoordeeld dat de eerder besproken grieven van [appellant] op alle punten falen en [geïntimeerde] bovendien onbetwist heeft gesteld dat de gemiddelde jaaruitkering is meegenomen bij de berekening van de hoogte van de transitievergoeding, deelt deze grief hetzelfde lot.
Conclusie en proceskosten
5.21.
De conclusie luidt dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.22.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de proceskosten.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 783,00 aan verschotten en € 4.114,00 aan salaris;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.T. van der Meer, F.J. van de Poel en
E. Verhulp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 november 2023.