ECLI:NL:GHAMS:2023:3548

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 december 2023
Publicatiedatum
3 januari 2024
Zaaknummer
23-002134-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor verblijf als ongewenst vreemdeling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 8 juli 2021. De verdachte, geboren in 1979, had hoger beroep ingesteld tegen zijn veroordeling voor het verblijf in Nederland als ongewenst vreemdeling. De tenlastelegging betrof het feit dat de verdachte op 16 april 2021 te Zaandijk verbleef, terwijl hij wist dat er een inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd op basis van de Vreemdelingenwet 2000.

Tijdens de zitting op 13 december 2023 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdachte en zijn raadsman gehoord. De raadsman voerde aan dat het inreisverbod onrechtmatig was en dat de verdachte inmiddels een verblijfsrecht had verkregen, waardoor vervolging niet meer opportuun zou zijn. Het hof verwierp deze verweren en oordeelde dat het inreisverbod voldoende gemotiveerd was en dat de verdachte zich niet aan de wettelijke voorschriften had gehouden.

Het hof achtte het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen en verklaarde de verdachte strafbaar. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, maar het hof legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand op, met een proeftijd van één jaar. Het hof hield rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan en de persoonlijke situatie van de verdachte, die inmiddels niet meer met justitie in aanraking was gekomen. Het hof constateerde ook een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, maar verbond hieraan geen gevolgen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002134-21
datum uitspraak: 27 december 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 8 juli 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-104230-21 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] ( [geboorteland01] ) op [geboortedatum01] 1979,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 december 2023.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 16 april 2021 te Zaandijk, gemeente Zaanstad, althans in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Bespreking van gevoerde verweren

De raadsman heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard dan wel dat de verdachte moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij drie punten aangevoerd. In de eerste plaats dat het inreisverbod voor de duur van 10 jaren onrechtmatig is geweest, omdat destijds door de IND onvoldoende is gemotiveerd dat van de verdachte een ernstig gevaar voor de openbare orde uitging, nu het inreisverbod was gebaseerd op drie, toen al gedateerde, feiten. In de tweede plaats is aan de verdachte op 12 mei 2022 een verblijfsrecht toegekend en is het inreisverbod ingetrokken. Gelet op de grondslag van dit besluit, te weten het gezinsleven van de verdachte in Nederland, moet worden aangenomen dat het verblijfsrecht van de verdachte al langer bestond en in elk geval ook reeds op 16 april 2021. In de derde plaats is vervolging van de verdachte niet meer opportuun nu hij over verblijfsrecht beschikt, zodat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
Het hof verwerpt deze verweren.
Uit de beschikking van 3 augustus 2015 blijkt dat de motivering voor het inreisverbod meer behelst dan door de raadsman in zijn pleidooi is aangehaald, waardoor het inreisverbod naar het oordeel van het hof wel voldoende is gemotiveerd en dit verweer feitelijke grondslag mist. Kort samengevat behelst die motivering (op p. 1, p. 4 en p. 7-9 van de beschikking) dat de verdachte al in 1998 wegens veroordelingen voor door hem gepleegde misdrijven voor uitzetting in aanmerking kwam, dat hij daarna is doorgegaan met het plegen van (ook ernstige gewelds-) misdrijven, hij hiervoor is veroordeeld tot opgeteld ruim 90 maanden gevangenisstraf, en dat hij daarmee niet is opgehouden (ondanks dat hij zelf heeft verklaard dat het huwelijk en het vaderschap voor een ommekeer hebben gezorgd in zijn leven) zelfs niet, toen hem begin 2015 de bui van uitzetting kenbaar boven het hoofd hing. In de motivering wordt verwezen naar nog twee openstaande strafzaken waarvoor de verdachte was gedagvaard.
De beschikking van de IND van 12 mei 2022 houdt niet meer in dan dat de verdachte een afgeleid verblijfsrecht als familielid van een Nederlander krijgt nu onderzoek heeft plaatsgevonden bij de Raad voor de Kinderbescherming (waarvan een rapport is opgemaakt op 11 mei 2022), de verdachte heeft aangegeven zijn leven te hebben gebeterd, en hem, ondanks zijn strafblad, het voordeel van de twijfel wordt gegund. Uit die beschikking kan niet worden afgeleid dat het inreisverbod zoals dat gold op 16 april 2021 met terugwerkende kracht zijn gelding heeft verloren.
Met betrekking tot het verweer dat vervolging niet meer opportuun is, oordeelt het hof dat in deze zaak geen sprake is van een situatie waarin geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie kan oordelen dat met voortzetting van de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 16 april 2021 te Zaandijk, in Nederland als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van één jaar.
De raadsman heeft in het geval van een bewezenverklaring verzocht tot oplegging van artikel 9a Sr.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft in Nederland verbleven, terwijl hij wist dat dat niet mocht, omdat tegen hem een inreisverbod van kracht was. Hij heeft er op die manier blijk van gegeven zich niets aan te trekken van een door het bevoegd gezag genomen besluit. Bovendien druist zijn handelen in tegen het belang dat de Nederlandse samenleving heeft bij het naleven van dit besluit, dat is genomen ter bescherming van de openbare orde en veiligheid.
Blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 24 november 2023 is de verdachte eerder meermalen onherroepelijk veroordeeld, hetgeen in het nadeel van de verdachte meeweegt.
Het hof ziet geen redenen tot toepassing van artikel 9a Sr.
Het hof stelt wel vast dat in hoger beroep sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, nu het hoger beroep namens de verdachte op 21 juli 2021 is ingesteld, terwijl het hof nu – twee jaar en vijf maanden later – arrest wijst. Gelet op de beperkte schending en de aard van de op te leggen straf – een geheel voorwaardelijke straf – volstaat het hof met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en verbindt het aan deze overschrijding geen gevolgen.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Daarbij speelt ook een rol dat de verdachte tegenwoordig door te werken geld verdient en hij, met uitzondering van het nu berechte strafbare feit, al een aantal jaren niet meer met justitie in aanraking is gekomen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 197 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N. van der Wijngaart, mr. R. Kuiper en mr. V.J.M. Goldschmeding, in tegenwoordigheid van mr. I. Peetoom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 december 2023.
De oudste en de jongste raadsheer zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]