ECLI:NL:GHAMS:2023:3545

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 december 2023
Publicatiedatum
3 januari 2024
Zaaknummer
23-002739-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord met vuurwapen en de gevolgen voor het slachtoffer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1952 en thans gedetineerd, was aangeklaagd voor poging tot moord en wapenbezit. De feiten vonden plaats op 26 maart 2021 in Alkmaar, waar de verdachte met een vuurwapen het slachtoffer in de kaak schoot. Het hof oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer had, gezien de aanmerkelijke kans dat het schot dodelijk had kunnen zijn. De verdachte had zich voorbereid op de terugkeer van het slachtoffer na een ruzie, waarbij hij vreesde voor zijn leven. Het hof concludeerde dat de verdachte met voorbedachten rade handelde, ondanks zijn verweer van noodweer. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van tien jaar opgelegd, welke door het hof werd bevestigd. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen, met een totaalbedrag van € 41.578,63, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof legde ook een schadevergoedingsmaatregel op, ter bevordering van de schadevergoeding aan het slachtoffer.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002739-21
datum uitspraak: 27 december 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 oktober 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-085351-21 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] ( [geboorteland01] ) op [geboortedatum01] 1952,
thans gedetineerd in [detentieadres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 december 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 26 maart 2021 in de gemeente Alkmaar, in elk geval in Nederland ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij01] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, met een vuurwapen in/tegen het hoofd van die [benadeelde partij01] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 26 maart 2021 in de gemeente Alkmaar, in elk geval in Nederland, aan [benadeelde partij01] opzettelijk en met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel, te weten verlies van meerdere tanden en/of kiezen en/of een kogel die zich in de kaak van die [benadeelde partij01] bevindt, heeft toegebracht door met een vuurwapen in/tegen het hoofd van die [benadeelde partij01] te schieten;
2.
hij op of omstreeks 26 maart 2021 in de gemeente Alkmaar, in elk geval in Nederland,
- een wapen van categorie III te weten een vuurwapen in de vorm van een geweer (merk Sidna, model Mod22M3), voorzien van een geluidsdemper, en/of
- een patroonmagazijn zijnde een wapen van categorie III en/of
- munitie van categorie III te weten 7 of 8 patronen met kaliber .22 voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een iets andere bewezenverklaring komt. Ook bespreekt het hof het in hoger beroep gevoerd noodweerverweer en komt het hof op een aantal punten tot een andere beslissing op de vordering van de benadeelde partij.

Bewijsoverweging

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot moord en het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Bij het onder 1 primair ten laste gelegde gaat de advocaat-generaal er vanuit dat sprake is van een met voorbedachte raad door de verdachte op het slachtoffer afgevuurd geweerschot, waaruit het voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer blijkt.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot moord, omdat de verdachte niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de verdachte zich weliswaar had voorbereid op de terugkeer van het slachtoffer, maar enkel om zichzelf te kunnen verdedigen. Het slachtoffer had de verdachte eerder met de dood bedreigd, waardoor de verdachte doodsangsten uitstond. Indien de aangever zou terugkeren met meerdere opponenten, zou de verdachte gericht schieten op zijn aanvallers. Nu de aangever alleen terugkwam naar de loods, heeft de verdachte besloten zijn aanvankelijke plan te laten varen, en alleen dan te schieten wanneer de aangever hem te na zou komen met het doel om hem uit te schakelen, niet om hem te doden. Met dat doel heeft de verdachte naar zijn zeggen het slachtoffer met zijn precisiegeweer gericht in zijn kaak geschoten, in plaats van in zijn hersens, zoals de verdachte zegt van plan te zijn geweest als het slachtoffer samen met een ander naar de loods zou zijn teruggekeerd.
Oordeel hof
De verdachte en het slachtoffer maakten beiden gebruik van een gedeelte van de loods aan de [adres01] . Vanwege de beperkingen in verband met Corona overnachtten zij ook in de loods: de verdachte in een ruimte aan de achterkant van de werkplaats, het slachtoffer in een camper die in de loods stond.
Op 25 maart 2021 ontstond omstreeks 19:00 uur ruzie tussen de verdachte en het slachtoffer over geld en een vrouw. Het slachtoffer vertrok rond 20:30 uur om bij een kennis te gaan eten. De verdachte voelde zich naar zijn zeggen bedreigd door wat het slachtoffer tijdens de ruzie had gezegd en was bang dat het slachtoffer gewapend en met een medestander naar de loods zou terugkeren om hem wat aan te doen. Na 21:00 uur bedacht de verdachte dat hij zich moest voorbereiden op de komst van het slachtoffer en de mogelijke medestander. De verdachte pakte het geweer met geluiddemper, dat hij al jaren in bezit had, zette dat in elkaar, laadde het en wachtte tot het slachtoffer terugkwam. Het slachtoffer kwam na middernacht terug in de loods. De verdachte zat in het donker in zijn keuken en zag in de verlichte loods dat het slachtoffer alleen binnenkwam. Zonder dat het slachtoffer de verdachte had opgemerkt, schoot de verdachte het slachtoffer van zo’n 6,5 meter afstand in zijn kaak. Het slachtoffer vluchtte de loods uit naar de nabij gelegen woning van een kennis. In het ziekenhuis bleek dat de kogel aan de linker voorzijde van de bovenlip van het slachtoffer zijn hoofd is binnengegaan en is blijven zitten in de hoek van zijn rechter onderkaak, dichtbij de rechter halsslagader. Aan het gebit en de kaak van het slachtoffer is grote schade toegebracht. De kogel is tot op heden niet verwijderd kunnen worden vanwege de aan een operatie verbonden risico’s.
Voorwaardelijk opzet
Een bewezenverklaring van poging tot moord vereist ten eerste dat wordt vastgesteld dat de verdachte opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Van opzet is niet alleen sprake als wordt vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer bedoelde te doden (vol opzet), maar ook als de verdachte de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer door zijn handelen dood zou gaan, bewust heeft aanvaard (voorwaardelijk opzet).
Het hof is, net als de rechtbank en de advocaat-generaal, van oordeel dat uit de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet met de vereiste mate van zekerheid is af te leiden dat bij de verdachte sprake was van vol opzet op het doden van het slachtoffer. Het hof ziet onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de verdachte dat hij op het moment dat het slachtoffer alleen de loods binnenkwam, zijn plan om het slachtoffer en zijn verwachte handlanger te doden heeft veranderd naar het neerschieten van het slachtoffer om hem te verwonden. Op deze wijze wilde de verdachte voorkomen dat het slachtoffer hem iets aan zou doen. De verdachte heeft hierover vanaf zijn eerste verhoor onomwonden, consistent en voor zichzelf uiterst belastend verklaard.
Het hof heeft onderzocht of sprake is geweest van voorwaardelijk opzet, gericht op de dood van het slachtoffer. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voorts is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Het hof stelt vast dat de verdachte bewust met een geweer het bewegende slachtoffer in zijn kaak heeft geschoten. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij bij het schieten met dit geweer eerder proefondervindelijk had vastgesteld dat daarmee door 18 millimeter dikke houten panelen kon worden geschoten. Ook stelt het hof vast dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep vlak onder het linker jukbeen heeft aangewezen als plaats waar hij het slachtoffer wilde raken, terwijl de inschotverwonding in het hoofd van het slachtoffer daar zeker vijf centimeter vandaan is. De plaats waar het slachtoffer is geraakt, is zodanig kwetsbaar dat de kans dat hij als gevolg van het door de verdachte met zijn geweer geloste schot zou overlijden aanmerkelijk was. Uit een rapport van GGD Hollands Noorden van 21 april 2021 blijkt ook dat de kogel dichtbij de rechter halsslagader terecht is gekomen en dat bij een bloeding van die slagader het schot potentieel dodelijk was.
Gelet op de kracht van het schot, het bewegen van het slachtoffer ten tijde van het schieten en het missen van de plek waar de verdachte zegt het slachtoffer te hebben willen raken, gaat het hof voorbij aan de verklaring van de verdachte dat hij zonder het risico te lopen op mis schieten of het slachtoffer op een andere plaats dan bedoeld te raken, op het slachtoffer kon schieten. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat de verdachte heeft verklaard dat hij al twintig jaar niet met het wapen had geschoten. Kijkend naar de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte heeft hij de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer bewust aanvaard. Daarom acht het hof bewezen dat de verdachte het voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehad.
Met voorbedachten rade
Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt een belangrijke objectieve aanwijzing voor voorbedachte raad, maar hoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Zoals hiervoor is weergegeven is het slachtoffer rond 20:30 uur vertrokken uit de loods. Na 21:00 uur heeft de verdachte besloten dat hij zich moest voorbereiden op diens terugkomst. Hij heeft een geweer gepakt, heeft het in elkaar gezet en doorgeladen. Hij is met het doorgeladen wapen in het donker in het keukengedeelte gaan zitten waar hij het slachtoffer zou kunnen zien, maar het slachtoffer hem niet. Vervolgens heeft de verdachte verklaard daar anderhalf uur te hebben gezeten terwijl hij wachtte tot het slachtoffer terug zou komen. Vanaf het moment dat de verdachte bedacht dat hij zich moest voorbereiden op de terugkomst van het slachtoffer door met een geladen geweer klaar te gaan zitten, totdat het slachtoffer rond middernacht terug kwam heeft de verdachte de tijd gehad om zich te beraden op zijn genomen besluit. Ook daarna heeft de verdachte zich nog hierop kunnen beraden. Op het moment dat het slachtoffer binnenkwam zag de verdachte dat het slachtoffer alleen was. Het slachtoffer heeft toen nog – zonder zich ervan bewust te zijn dat de verdachte hem onder schot hield – door de loods gelopen en handelingen verricht om de elektriciteit in de camper aan te sluiten. Dat de verdachte, in tegenstelling tot al zijn eerdere verklaringen, in hoger beroep heeft verklaard dat het slachtoffer ongewoon gedrag vertoonde bij thuiskomst aangezien hij langs zijn eigen slaapverblijf liep in de richting van het verblijf van de verdachte, acht het hof niet aannemelijk geworden. Nu van contra-indicaties niet is gebleken, leidt het hof, net als de rechtbank, hieruit af dat de verdachte handelde met voorbedachte raad en niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair
hij op 26 maart 2021 in de gemeente Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij01] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, met een vuurwapen in het hoofd van die [benadeelde partij01] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 26 maart 2021 in de gemeente Alkmaar
- een wapen van categorie III te weten een vuurwapen in de vorm van een geweer (merk Sidna, model Mod22M3), voorzien van een geluidsdemper, en
- een patroonmagazijn zijnde een wapen van categorie III en
- munitie van categorie III te weten 8 patronen met kaliber .22 voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1 primair en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot moord.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie,
meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat sprake is van (putatief) noodweer(exces). Daaraan is ten grondslag gelegd dat gelet op de doodsbedreigingen van de aangever tegenover de verdachte, het meenemen door aangever van de sleutel van de toegangsdeur van het verblijf van de verdachte, zijn geuite voornemen gewapend te zullen terugkeren, al dan niet in het bijzijn van derden en diens ongewone bewegingen in de loods, te weten het voorbij zijn eigen camper lopen in de richting van het verblijf van de verdachte, het zeer aannemelijk is dat de verdachte zich in een – al dan niet putatieve – noodweersituatie bevond. Ondanks dat de aangever niet zichtbaar een wapen bij zich droeg, kon niet worden uitgesloten dat hij er één in zijn jaszakken had zitten. In de beleving van de verdachte was het op dat moment
do or die. Elke aarzeling kon zijn dood betekenen. Daarom heeft de verdachte – éénmaal – op de aangever geschoten.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden en gaat uit van een andere feitelijke gang van zaken. In het bijzonder acht het hof niet aannemelijk geworden dat de aangever in de richting van het verblijf van de verdachte is gelopen en op de verdachte afkwam. Het hof gaat ervan uit dat de aangever nadat hij die avond was teruggekeerd in de loods vanaf het kantoor naar de ruimte waar de camper stond is gelopen om daar het licht in de camper aan te doen en nietsvermoedend op dat moment door de verdachte, die in de keuken zat, vanaf een afstand van ongeveer 6,5 meter in zijn hoofd is geschoten.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedraging niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Ook was geen sprake van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte waarmee een beroep op putatief noodweer(exces) enige kans van slagen zou hebben. Gelet op de door het hof vastgestelde feitelijke gang van zaken, die afwijkt van wat de verdachte aan dit verweer ten grondslag heeft gelegd, heeft de verdachte niet kunnen menen en mocht hij redelijkerwijs ook niet menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan. Het hof verwerpt daarom het beroep op noodweer in al zijn vormen.
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair en onder 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair en onder 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de onder 1 primair tenlastegelegde moordpoging niet uitgelaten over de strafmaat, nu de verdediging heeft verzocht tot vrijspraak, dan wel tot ontslag van alle rechtsvervolging. Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot moord, door na een ruzie het slachtoffer op te wachten en het slachtoffer met een geladen geweer met geluiddemper op een afstand van ongeveer 6,5 meter in zijn kaak te schieten. De gevolgen hadden dodelijk kunnen zijn aangezien het slachtoffer op korte afstand in zijn hoofd is geraakt, waarbij de kogel vlakbij een slagader terecht is gekomen. Dat het slachtoffer het leven niet heeft verloren, is een gelukkige omstandigheid die geenszins aan de verdachte te danken is. Een poging tot moord is een buitengewoon ernstig misdrijf waardoor de samenleving ernstig geschokt wordt. Daarnaast veroorzaakt het gevoelens van onveiligheid en onrust in de maatschappij. De verdachte heeft er blijk van gegeven geen respect te hebben voor het leven van een ander. De verdachte heeft door zijn handelen een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het is evident dat een dergelijk feit een enorme impact heeft op het slachtoffer en langdurige gevolgen kent die zeer diep ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer en zijn omgeving. Dat de gevolgen ook voor het slachtoffer enorm zijn blijkt uit de ter zitting voorgelezen slachtofferverklaring. De kogel zit nog altijd in de kaak van het slachtoffer, vlak naast een slagader, en zorgt voor veel problemen en onzekerheid. De kans op een bloedvergiftiging is groot. Opereren is nog niet mogelijk vanwege aanhoudende ontstekingen in de kaak van het slachtoffer. Bovendien is er een kans van 50% dat het slachtoffer deze operatie niet zou overleven. Na de operatie zal de renovatie van het gebit nog enkele jaren in beslag nemen. Het slachtoffer heeft sinds het incident elke dag last van angst, pijn en verdriet.
Uit zijn strafblad van 24 november 2023 blijkt dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Ten nadele van de verdachte weegt mee dat uit zijn verklaringen blijkt dat hij het laakbare van zijn handelen niet of nauwelijks lijkt in te zien, maar zijn handelen gerechtvaardigd acht gelet op de door hem ervaren bedreiging.
Gelet op de ernst van de feiten kan niet worden volstaan met een andere straf dan een langdurige gevangenisstraf. Het hof acht, alles afwegende, dan ook de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren passend en geboden. In deze straf is de strafwaardigheid van het bezit van het wapen verdisconteerd.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Beslag

De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten zeven stuks munitie, zijn bij gelegenheid van het onderzoek naar de door de verdachte begane feiten aangetroffen. Zij behoren aan de verdachte toe en kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten. Zij zullen worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en met de wet.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 35.446,06, bestaande uit € 15.446,06 aan materiële schade en € 20.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 11.170,09, bestaande uit € 1.170,09 aan materiële schade en € 10.000 aan immateriële schade. De benadeelde partij is in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, dan wel is die vordering afgewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor een lager bedrag dan de oorspronkelijke vordering. De gestelde schade bestaat uit:
Materieel: € 15.105,00 bestaande uit:
Ziekenhuis daggeldvergoeding € 62,00
Eigen risico ziektekostenverzekering 2020 in verband met gebitsherstel dat weer
opnieuw moet gebeuren € 331,39
Eigen risico ziektekostenverzekering 2021 € 385,00
Eigen risico ziektekostenverzekering 2022 € 112,53
Eigen risico ziektekostenverzekering 2023 € 385,00
Eigen risico ziektekostenverzekering 2024 € 385,00
Kilometervergoeding voor reiskosten naar het ziekenhuis, tandarts en een
getuigenverhoor bij de rechtbank à € 0,26/km € 544,18
Kleding € 374,51
Kosten opvragen medische informatie huisarts € 44,77
Begroting kosten orthodontist in verband met gebitsherstel € 2.480,62
Toekomstige begrote schade door het CPI in verband met nog te ondergane € 10.000,00
behandelingen
Immaterieel: € 20.000,00
------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Totaal € 35.105,00
Mr. L.A. Korfker heeft namens het slachtoffer de vordering toegelicht. Zij heeft voorts aangevoerd dat de kosten van het Centrum voor Parodontologie en Implantologie (hierna: het CPI) onverwachts hoger zijn uitgevallen dan het bedrag dat in eerste aanleg is gevorderd. De toekomstige schade is nu door het CPI begroot op € 17.190,02. Zij heeft verzocht om ambtshalve de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr op te leggen ten aanzien van het meerdere, te weten een bedrag van € 7.190,02.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat de vordering dient te worden toegewezen voor een bedrag van € 32.451,99, bestaande uit € 12.451,99 aan materiële schade en € 20.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor het gehele bedrag met daarbovenop de verhoging van € 7.190,02.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting primair verzocht de vordering af te wijzen dan wel de benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren gelet op de tot vrijspraak dan wel tot ontslag van alle rechtsvervolging strekkende verweren. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld zich te kunnen vinden het oordeel van de rechtbank, en verzocht dat integraal over te nemen, met dien verstande dat de door de aangever in de appelprocedure additioneel opgevoerde kosten hierbij kunnen worden opgeteld, behalve ten aanzien van de gestelde toekomstige kosten voor nadere behandeling. De verdediging heeft verzocht deze toekomstige schadepost niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 14.388,61 bestaande uit bovengenoemde kostenposten, met uitzondering van de kostenposten b en f.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof wijst de vordering ter zake van het eigen risico van 2020 van € 331,39
(kostenpost b)af, nu deze kosten zijn gemaakt voordat het bewezenverklaarde feit is gepleegd en daarom niet zijn aan te merken als rechtstreekse schade.
Wat betreft de gevorderde kosten ter zake van het eigen risico ziektekostenverzekering 2024 van € 385,00
(kostenpost f)is het hof van oordeel dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat op dit moment onvoldoende aannemelijk is dat die kosten gemaakt zullen worden. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat de kosten die nog moeten worden gemaakt ten behoeve van de orthodontist en het CPI niet onder de ziektekostenverzekering vallen waarop dit eigen risico ziet. Voor deze schadepost kan de benadeelde partij daarom niet in de vordering worden ontvangen en kan deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
Ten aanzien van de vordering tot immateriële schade overweegt het hof dat de verdachte door zijn handelwijze een zeer ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij heeft gemaakt. Op de zitting is een schriftelijke verklaring van de benadeelde partij voorgedragen waaruit blijkt welke lichamelijke en psychische gevolgen hij heeft opgelopen ten gevolge van het onder 1 primair bewezenverklaarde. De benadeelde partij heeft reeds vele behandelingen ondergaan in verband met de schade aan zijn gebit en zal ook in de toekomst nog lange tijd moeten worden behandeld. Daarnaast heeft hij EMDR-therapie ondergaan in verband met posttraumatische stressklachten. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot het hof de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 20.000,00.
Schadevergoedingsmaatregel
Ingevolge artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de benadeelde partij zich in hoger beroep binnen de grenzen van haar eerste vordering voegen. De vordering als bedoeld in artikel 51f Sv kan, zover het strekt tot compensatie van materiële schade, slechts tot een bedrag van € 14.388,61 worden toegewezen.
Wel kan op de voet van artikel 36f Sr de schadevergoedingsmaatregel tot een hoger bedrag worden opgelegd.
Daarvoor is in dit geval aanleiding omdat het bij de door het CPI begrote schade (buiten de oorspronkelijk gevorderde en toegewezen schade van € 10.000,00, te weten het bedrag:) van € 7.190,02 gaat om rechtstreekse schade die door het strafbare feit is toegebracht, terwijl de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht voor die schade aansprakelijk is.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr dan ook opleggen voor een bedrag van € 21.578,63 aan materiële schade en € 20.000,00 aan immateriële schade.
Het hof zal de veroordeelde tevens veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het toegewezen bedrag vanaf 26 maart 2021.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36d, 36f, 45, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 7 stuks munitie (geregistreerd onder goednummer 1249383).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij01] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 34.388,61 (vierendertigduizend driehonderdachtentachtig euro en eenenzestig cent) bestaande uit € 14.388,61 (veertienduizend driehonderdachtentachtig euro en eenenzestig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 331,39 (driehonderdeenendertig euro en negenendertig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij01] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 41.578,63 (eenenveertigduizend vijfhonderdachtenzeventig euro en drieënzestig cent) bestaande uit € 21.578,63 (eenentwintigduizend vijfhonderdachtenzeventig euro en drieënzestig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 242 (tweehonderdtweeënveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 26 maart 2021.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Kuiper, mr. N. van der Wijngaart en mr. V.J.M. Goldschmeding, in tegenwoordigheid van mr. I. Peetoom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 december 2023.
De voorzitter en de jongste raadsheer zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.