ECLI:NL:GHAMS:2023:3489

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
200.311.011/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op terugbetaling lening door C.V. en de afdoening van grieven in hoger beroep

In deze zaak vordert de geïntimeerde, [geïntimeerde], betaling van € 25.000 van appellante sub 1, de C.V., vanwege een verstrekte lening. Appellanten, SHIPCAR C.V. en [appellante 2], betwisten de vordering en stellen dat de lening al is afgelost. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 28 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het hof de eerdere uitspraak van de rechtbank bekrachtigt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de lening niet was afgelost en dat de appellanten verplicht waren het bedrag van € 25.000 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 30 maart 2021. Het hof oordeelt dat de grieven van appellanten niet slagen, en dat er onvoldoende bewijs is geleverd voor hun stelling dat de lening is terugbetaald. Het hof concludeert dat de aanspraak van [geïntimeerde] op betaling van het bedrag van € 25.000 gerechtvaardigd is. De kosten van het hoger beroep worden aan appellanten opgelegd, omdat zij in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.311.011/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/703913 / HA ZA 21-589
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 november 2023
inzake

1.SHIPCAR C.V.,

gevestigd te Aalsmeer,
2.
[appellante 2],
wonende te [woonplaats 1],
appellanten,
advocaat: mr. E. Hoekstra te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
advocaat: mr. K.R. Stephan te Haarlem.
Partijen worden hierna Shipcar c.s. en [geïntimeerde] genoemd. Appellante sub 1 wordt hierna afzonderlijk de C.V. genoemd en appellante sub 2 [appellante 2].

1.De zaak in het kort

[geïntimeerde] maakt aanspraak op betaling van € 25.000 vanwege een aan de C.V. verstrekte lening. Volgens Shipcar c.s. is de lening al afgelost, althans moet de lening als afgelost worden beschouwd. Daarin volgt het hof Shipcar c.s. niet.

2.Het geding in hoger beroep

Shipcar c.s. zijn bij dagvaarding van 3 mei 2022 in hoger beroep gekomen van een mondeling vonnis van 10 februari 2022 van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en Shipcar c.s. als gedaagden.
Bij tussenarrest van 14 juni 2022 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast. Deze zitting heeft niet plaatsgevonden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Shipcar c.s. hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van Shipcar c.s. in de kosten van de procedure.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geen feitenopsomming gegeven. De feiten komen neer op het volgende.
3.1.
[appellante 2] is de voormalige schoonmoeder van [geïntimeerde]. [naam] (hierna: [naam]) is de echtgenoot van [appellante 2] en de voormalige schoonvader van [geïntimeerde].
3.2.
Tot oktober 2020 was [geïntimeerde] samen met [naam] bestuurder en aandeelhouder van enkele vennootschappen. Deze vennootschappen stonden niet in een vennootschapsrechtelijke verhouding tot elkaar. Zij werkten wel samen als groep (hierna: de Shipcar groep), die zich bezighield met de import, restauratie en verkoop van luxe motorjachten.
3.3.
Tot de Shipcar groep behoorden onder meer CTH Beheer B.V. en Shipcaryachts International B.V.
3.4.
De C.V. was gelieerd aan de Shipcar groep. Beherend vennoot van de C.V. is [appellante 2].
3.5.
Op 8 september 2014 heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 25.000 verstrekt aan de C.V. De omschrijving bij deze overboeking luidt, voor zover hier van belang:
‘(…) Shipcar C.V.
Betreft: Spoedoverboeking
Lening’
3.6.
Een bankafschrift van CTH Beheer B.V. vermeldt, voor zover hier van belang:
‘Datum Omschrijving (…) Bedrag (€)
_________________________________________________________________________
31 oktober 2014 Naam: [geïntimeerde] (…) -15.000,00’
Omschrijving: terug betaling
lening deel
(…)
3.7.
Een ander bankafschrift van CTH Beheer B.V. vermeldt, voor zover hier van belang:
‘Datum Omschrijving (…) Bedrag (€)
_________________________________________________________________________
10 november 2014 Naam: [geïntimeerde] (…) -10.000,00’
Omschrijving: terug betaling
lening
(…)
3.8.
Bij brief van 11 februari 2021 heeft [geïntimeerde] terugbetaling verlangd van het op 8 september 2014 aan de C.V. verstrekte bedrag van € 25.000, vermeerderd met rente. Bij die brief is de C.V. verzocht het verschuldigde binnen zes weken te voldoen.

4.Eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg oorspronkelijk gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
‘I. Shipcar C.V. en [appellante 2] hoofdelijk, des dat een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van € 25.000,00 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente dan wel met de wettelijke rente vanaf 8 september 2014 althans vanaf de datum die uw rechtbank juist acht tot en met de dag der algehele voldoening;
I.
Shipcar C.V. en [appellante 2] hoofdelijk, des dat een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van de buitengerechtelijke kosten ad € 1.240,25 (incl. btw) althans tot betaling van een zodanig bedrag dat en/of binnen een zodanige termijn die uw rechtbank juist acht;
II.
gedaagden te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over alle onder de proceskostenveroordeling vallende bedragen vanaf veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis tot aan de dag van voldoening.’
4.2.
Uit rov. 1.8 van het bestreden vonnis volgt dat [geïntimeerde] ter zitting in eerste aanleg zijn vordering wat de rente betreft heeft beperkt tot de subsidiair door hem gevorderde wettelijke rente, en dan op basis van de opeisingsbrief van 11 februari 2021.
4.3.
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis Shipcar c.s. veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 25.000, met rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 30 maart 2021, en Shipcar c.s. in de kosten veroordeeld.

5.Beoordeling

Inleiding
5.1.
Shipcar c.s. hebben vier grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis.
5.2.
In hoger beroep betwisten Shipcar c.s. niet (langer) dat het op 8 september 2014 door Shipcar c.s. aan de C.V. verstrekte bedrag een lening betrof. De overwegingen dienaangaande van de rechtbank zijn evenmin gemotiveerd bestreden. Bij de verdere beoordeling zal daarom als vaststaand worden beschouwd dat deze lening er was (hierna ook: de lening).
5.3.
Volgens de grieven van Shipcar c.s. is de lening al afgelost, althans moet de lening als afgelost worden beschouwd. Daartoe dragen Shipcar c.s. de volgende, hierna te bespreken, drie stellingen aan:
- de lening is al terugbetaald;
- [geïntimeerde] heeft op 24 oktober 2020 bij de C.V. het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij niets meer van de C.V. te vorderen had;
- in de gegeven omstandigheden zou het onredelijk zijn als Shipcar c.s. wederom € 25.000 aan [geïntimeerde] zouden moeten betalen.
Terugbetaling
5.4.
Volgens Shipcar c.s. volgt uit productie 1 bij de memorie van grieven dat de lening al is terugbetaald. Productie 1 betreft echter twee bankafschriften van CTH Beheer B.V. (genoemd onder 3.6 en 3.7 hiervoor). CTH Beheer B.V. is een andere vennootschap dan de C.V. Concrete feiten of omstandigheden waaruit volgt dat CTH Beheer B.V. de aan de C.V. verstrekte lening heeft terugbetaald, zijn niet naar voren gebracht. Van onvoldoende gewicht is dat in de boeken van de C.V. geen lening voorkwam, zoals Shipcar c.s. stellen. Dat wordt niet anders als juist is, zoals Shipcar c.s. eveneens stellen, (i) dat in het tijdvak van 2014 tot eind 2020 meer dan honderd bankoverschrijvingen hebben plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] en de C.V. en de overige vennootschappen, alsmede (ii) dat zowel [geïntimeerde] als [naam] jarenlang wisselende bedragen ter beschikking hebben gesteld aan de C.V. en de overige vennootschappen en dat de terugbetaling niet altijd plaatsvond door de vennootschap waaraan het geld ter beschikking was gesteld. Juist onder die omstandigheden mocht namelijk worden verwacht dat een deugdelijke administratie van de (terug)betalingen was bijgehouden. Er bestond ook een verplichting daartoe die wat de C.V. betreft voortvloeit uit artikel 3:15i BW en wat de overige vennootschappen betreft uit artikel 2:10 BW. Bewijs waaruit redelijkerwijs kan worden afgeleid dat de lening is terugbetaald, is echter niet overgelegd of aangeboden.
Rechtsverwerking
5.5.
Met hun tweede stelling beogen Shipcar c.s. een beroep op rechtsverwerking te doen, zo volgt uit hun memorie van grieven. Zij hebben hun betoog, samengevat, als volgt toegelicht. Nadat de persoonlijke relatie tussen [geïntimeerde] en [naam] in oktober 2020 verslechterde, heeft [geïntimeerde] op 24 oktober 2020 nog eigenmachtig betalingen verricht vanaf de bankrekening van Shipcaryachts International B.V. Daarbij heeft hij € 115.000 overgemaakt naar de privérekening van [naam] en € 70.000 naar zijn eigen privérekening. Bij deze betalingen heeft [geïntimeerde] de volgende omschrijving vermeld: ‘
retour openstaande leningen van 20192020. actuele stand is 0’. Hiermee heeft [geïntimeerde] ondubbelzinnig ‘
een 0-lijn gesteld’, die alle ondernemingen binnen de Shipcar groep aanging. Alleen om deze reden heeft [naam] de betalingen aanvaard, aldus – steeds – Shipcar c.s.
5.6.
Het samenstel van feiten en omstandigheden dat Shipcar c.s. schetsen, rechtvaardigt echter niet het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij Shipcar c.s. het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [geïntimeerde] zijn aanspraak op de C.V. niet meer geldend zou maken, of waardoor de positie van Shipcar c.s. onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien die aanspraak alsnog geldend zou worden gemaakt. Het oordeel van het hof wordt niet anders als veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van de stellingen van Shipcar c.s. (i) dat [geïntimeerde] en [naam] per direct uit elkaar gingen, (ii) dat [geïntimeerde] ‘
in die tijd’ aan [naam] te kennen heeft gegeven ‘
dat met deze betalingen niets meer door en van hen te vorderen was door de ondernemingen binnen de Shipcar groep’, en (iii) dat [geïntimeerde] op 24 oktober 2020 geen voorbehoud heeft gemaakt. De betalingen aan [naam] en [geïntimeerde] zijn immers verricht vanaf de bankrekening van Shipcaryachts International B.V. Dit betreft een andere vennootschap dan de C.V. Shipcaryachts International B.V. is bovendien een onderneming waarvan [naam] en [geïntimeerde] samen bestuurder waren, maar voor de C.V. geldt dat niet (zie 3.2 en 3.4 hiervoor). Tot slot wijst de omschrijving bij de betalingen: ‘
retour openstaande leningen van 20192020. actuele stand is 0’ op leningen ‘
van 2019-2020’ en niet op een aan de C.V. verstrekte lening uit 2014. Shipcar c.s. hebben ook overigens geen feiten of omstandigheden gesteld die een succesvol beroep op rechtsverwerking rechtvaardigen. Aan dit oordeel doet niet af dat [geïntimeerde] lang heeft stilgezeten voordat hij de lening opeiste, zoals Shipcar c.s. stellen. Ook in samenhang met de overige gestelde feiten en omstandigheden is dit tijdsverloop namelijk onvoldoende om verlies van de aanspraak van [geïntimeerde] op betaling van € 25.000 aan te nemen.
Beperkende werking redelijkheid en billijkheid
5.7.
Naar het hof begrijpt, beogen Shipcar c.s. ter afsluiting ook (in algemene zin) een beroep te doen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het hof leidt uit de stellingen van Shipcar c.s. af dat zij hierbij tot uitgangspunt nemen dat de aan de C.V. verstrekte lening al is terugbetaald aan [geïntimeerde], althans dat [geïntimeerde] zijn rechten heeft verwerkt. Deze uitgangspunten zijn echter niet juist, zoals uit de eerdere overwegingen in dit arrest volgt. De situatie dat ‘
dubbel’ moet worden betaald, welke situatie Shipcar c.s. kennelijk met hun beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid beogen te voorkomen, doet zich dus niet voor. Ook overigens zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld of gebleken om dit verweer van Shipcar c.s. te kunnen honoreren.
Tussenconclusie
5.8.
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] aanspraak heeft op betaling van € 25.000 in hoofdsom.
Rente
5.9.
Voor het geval het bedrag van € 25.000 moet worden betaald, betwisten Shipcar c.s. dat rente is verschuldigd.
5.10.
Het betoog dat geen rente is verschuldigd, althans dat Shipcar c.s. geen wettelijke rente verschuldigd zijn omdat rauwelijks is gedagvaard, is niet juist. Dit licht het hof als volgt toe. Bij brief van 11 februari 2021 heeft [geïntimeerde] de C.V. medegedeeld tot opeising van de lening over te gaan. Hierdoor kwam op de C.V. een verplichting tot terugbetaling van € 25.000 te rusten. Omdat de C.V. in gebreke is gebleven met het voldoen aan deze verbintenis, bestaat de vergoeding van de schade die [geïntimeerde] daardoor lijdt uit de wettelijke rente over die som over de tijd dat de C.V. met de voldoening in verzuim is geweest (vgl. artikel 6:119 BW). In dit geval is de C.V. bij brief van [geïntimeerde] van 11 februari 2021 verzocht binnen zes weken na ontvangst van die brief het verschuldigde te voldoen. Het verzuim is ingetreden toen tijdige betaling uitbleef.
5.11.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank Shipcar c.s. op goede gronden heeft veroordeeld vanaf 30 maart 2021 de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW te voldoen. Meer of andere rente heeft de rechtbank niet toegewezen. Daarom hebben Shipcar c.s. geen belang bij een bespreking van hetgeen zij hebben aangevoerd over het niet-verschuldigd zijn van contractuele of handelsrente.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.12.
Shipcar c.s. hebben geen belang bij hun klacht dat de buitengerechtelijke incassokosten niet toewijsbaar zijn. De rechtbank heeft deze kosten namelijk afgewezen.
Slot
5.13.
Shipcar c.s. zijn, anders dan zij menen, door de rechtbank op goede gronden in de kosten veroordeeld. Het betoog van Shipcar c.s. dat zij rauwelijks zijn gedagvaard, verwerpt het hof gelet op de brief van 11 februari 2021 van [geïntimeerde] en de vaststelling in rov. 1.9 van het bestreden vonnis dat op 1 juni 2021 een sommatiebrief is verstuurd.
5.14.
De grieven falen. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
5.15.
De kosten van het hoger beroep komen ten laste van Shipcar c.s. omdat zij in het ongelijk zijn gesteld. Het hof stelt deze kosten tot heden aan de zijde van [geïntimeerde], als volgt vast:
- griffierecht € 783
- salaris advocaat
€ 1.531(tarief III × 1 punt)
€ 2.314

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
6.2.
veroordeelt Shipcar c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.314;
6.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, E.E. van Tuyll van Serooskerken - Röell en M.M. Korsten-Krijnen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 november 2023.