ECLI:NL:GHAMS:2023:3354

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
200.311.084/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad door voormalig bestuurslid van Stichting door geldbedrag onder zich te houden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een voormalig bestuurslid van de Stichting House of Ezra Worldwide Ministry Messiah Congress en de Stichting zelf. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat het bestuurslid, na haar aftreden, onrechtmatig had gehandeld door een bedrag van € 11.238,50 dat toebehoorde aan de Stichting onder zich te houden. Het bestuurslid voerde aan dat de voorzitter van het bestuur niet bevoegd was om een gerechtelijke procedure tegen haar aanhangig te maken en deed een beroep op zaakwaarneming. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat de voorzitter als enig overgebleven bestuurslid bevoegd was om de procedure te starten. Het hof verwierp de grieven van het bestuurslid, waaronder het beroep op zaakwaarneming, en concludeerde dat het bestuurslid onrechtmatig had gehandeld door het geldbedrag onder zich te houden. De Stichting werd in haar vorderingen ontvankelijk verklaard en het hof veroordeelde het bestuurslid in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.311.084/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 9379945/ CV EXPL 21-11400
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 november 2023
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. W. Matadien te Amsterdam,
tegen
STICHTING HOUSE OF EZRA WORLDWIDE MINISTRY MESSIAH CONGRESS,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna [appellante] en de Stichting genoemd.

1.De zaak in het kort

De Stichting heeft een verklaring voor recht gevorderd dat [appellante] onrechtmatig handelt door een geldbedrag (€ 11.238,50) van de Stichting onder zich te houden.
De kantonrechter heeft de vordering toegewezen. [appellante] , voormalig bestuurslid en penningmeester van de Stichting, voert tegen die beslissing aan dat de voorzitter van het bestuur niet bevoegd was een gerechtelijke procedure namens de Stichting aanhangig te maken en doet daarnaast een beroep op zaakwaarneming. Het hof oordeelt dat het vonnis van de kantonrechter moet worden bekrachtigd.

2.Het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 29 april 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 4 februari 2022, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen de Stichting als eiseres en [appellante] als gedaagde.
Op de rolzitting van 31 mei 2022 is tegen de Stichting verstek verleend.
[appellante] heeft op 31 mei 2022 een memorie van grieven ingediend.
[appellante] heeft arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis van de kantonrechter zal vernietigen en de vordering van de Stichting zal afwijzen.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen daarom ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en aangevuld met andere vaststaande feiten komen de feiten neer op het volgende.
3.1
In de statuten van de Stichting (hierna: de Statuten), zoals vastgelegd in de akte van oprichting van 18 december 2019, is onder meer het volgende bepaald:
“(…)
Doel
Artikel 2
(…)
c. De stichting geeft (…) financiële support aan mensen, kerken en organisaties wereldwijd die zich inzetten voor een betere wereld;
(…)
Bestuurssamenstelling, benoeming en ontslagArtikel 4
1. Het bestuur van de stichting bestaat uit tenminste drie leden en wordt voor de eerste maal bij deze akte benoemd. (…)
2. Het bestuur kiest uit zijn midden een voorzitter, een secretaris en een penningmeester. De functies van secretaris en penningmeester kunnen ook door één persoon worden vervuld.
3. Bij het ontstaan van een (of meer) vacature(s) in het bestuur, zullen de overblijvende bestuurders met algemene stemmen (of zal de enige overblijvende bestuurder) binnen twee maanden na het ontstaan van de vacature(s) daarin voorzien door de benoeming van een of meer opvolgers(s).
4. Mocht(en) in het bestuur om welke reden dan ook één of meer leden ontbreken, dan vormen de overblijvende bestuurders of vormt de enige overblijvende bestuurder niettemin een wettig bestuur, behoudens het bepaalde in artikel 6.
5. (…)
6. Telkenjare treedt een dusdanig aantal bestuurders af, volgens een door het bestuur op te stellen rooster, dat in een tijdvak van drie jaar iedere bestuurder eenmaal is afgetreden. Een afgetredene is terstond en onbeperkt herkiesbaar. De in een tussentijdse vacature benoemde bestuurder neemt op het rooster van aftreden de plaats in van degene in wiens vacature hij wordt benoemd.
(…)
Bestuursvertegenwoordiging
Artikel 6
l. Het bestuur is bevoegd tot vertegenwoordiging van de stichting in en buiten rechte.
2. De vertegenwoordigingsbevoegdheid komt mede toe aan de voorzitter tezamen met de secretaris of de penningmeester, alsmede aan de secretaris tezamen met de penningmeester.
3. Het bestuur kan besluiten tot de verlening van volmacht aan één of meer der bestuurders, alsook aan derden, om de stichting binnen de grenzen van de volmacht te vertegenwoordigen.
(...)”
3.2
Het bestuur van de Stichting werd vanaf haar oprichting gevormd door
[naam 1] , [naam 2] , [naam 3] (hierna: [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] ) en [appellante] . [naam 1] vervult sinds 18 december 2019 de functie van voorzitter.
3.3
[appellante] heeft van 18 december 2019 tot 31 oktober 2020 binnen het bestuur de functie van penningmeester vervuld. In die hoedanigheid had zij de beschikking over de bankpas die hoort bij de ING-bankrekening van de Stichting (hierna: de bankrekening) om daarmee voor en namens de Stichting betalingen te verrichten en stortingen van contante donaties op de bankrekening te doen.
3.4
Per 31 oktober 2020 heeft [appellante] vrijwillig ontslag genomen. Zij heeft zich per die datum in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel (hierna: het handelsregister) als bestuurder en penningmeester laten uitschrijven.
3.5
Na 31 oktober 2020 heeft [appellante] de genoemde bankpas onder zich gehouden.
3.6
Met de bankpas is begin januari 2021 in totaal € 10.450,- aan contant geld opgenomen. Dat geld heeft [appellante] onder zich gehouden. Daarnaast heeft [appellante] , nadat zij op 31 oktober 2020 uit het bestuur van de Stichting was gestapt, een bedrag van in totaal € 788,50 aan contant geld onder zich gehouden dat door donateurs aan de Stichting was gegeven. In totaal heeft [appellante] een bedrag van € 11.238,50 aan contant geld van de Stichting onder zich gehouden.
3.7
Per 7 januari 2021 hebben [naam 2] en [naam 3] hun bestuurstaken neergelegd en bestond het bestuur van de Stichting tot in ieder geval 7 oktober 2021 alleen nog uit voorzitter [naam 1] .
3.8
Bij brieven van 19 mei 2021 en 31 mei 2021 heeft de Stichting [appellante] gesommeerd het bedrag van € 11.238,50 uiterlijk op 25 mei 2021 respectievelijk 4 juni 2021 aan de Stichting (terug) te betalen, vermeerderd met incassokosten. [appellante] heeft het bedrag van € 11.238,50 niet (vrijwillig) aan de Stichting (terug)betaald.
3.9
Op 14 januari 2022 zijn, met ingang van 7 oktober 2021, in het handelsregister twee nieuwe bestuurders van de Stichting ingeschreven.

4.Beoordeling

4.1
De Stichting heeft na eisvermeerdering, samengevat, in eerste aanleg – bij uitvoerbaar te verklaren vonnis – gevorderd: (I) te verklaren voor recht dat [appellante] onrechtmatig jegens de Stichting heeft gehandeld, althans dat zij zich ten koste van de Stichting ongerechtvaardigd heeft verrijkt, althans dat de Stichting € 11.238,50 onverschuldigd aan [appellante] heeft betaald, en daarnaast dat [appellante] wordt veroordeeld aan de Stichting te betalen: (II) een bedrag van € 11.238,50 aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente, (III) een bedrag van € 665,50 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente en (IV) de door de Stichting gemaakte werkelijke proceskosten (van € 4.991,25 inclusief btw), naast de explootkosten, het griffierecht, de nakosten en rente. De Stichting heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat [appellante] (onder meer door onrechtmatige gebruikmaking van de bankpas van de Stichting) zich onrechtmatig een aan de Stichting toekomend bedrag van € 11.238,50 heeft toegeëigend.
4.2
De kantonrechter heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis de vorderingen van de Stichting onder I en II toegewezen, de vordering onder III afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten van de Stichting op basis van het toepasselijke liquidatietarief (begroot op € 2.068,34), met rente en nakosten. Daartoe heeft de kantonrechter, na verwerping van een door [appellante] gedaan beroep op niet-ontvankelijkheid van de Stichting in haar vorderingen, overwogen dat [appellante] onrechtmatig jegens de Stichting heeft gehandeld door het aan de Stichting toebehorende bedrag van € 11.238,50 onder zich te houden. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met vijf grieven op.
De Stichting is ontvankelijk in haar vorderingen
4.3
Grief 1 betreft een formeel punt dat het hof als eerste zal bespreken. [appellante] betoogt dat de Stichting niet-ontvankelijk in haar vorderingen moet worden verklaard, omdat voorzitter [naam 1] niet bevoegd was om namens de Stichting een gerechtelijke procedure aanhangig te maken en mr. P.P. Klokkers als gemachtigde in te schakelen. Daartoe voert [appellante] onder meer aan dat er tussen de bevoegdheid van het bestuur tot vertegenwoordiging van de Stichting als bedoeld in artikel 2:292 BW (hierna: vertegenwoordigingsbevoegdheid) en de bevoegdheid tot het besturen van de Stichting als bedoeld in artikel 2:291 lid 1 BW (hierna: bestuursbevoegdheid) een zodanige samenhang bestaat, dat zowel de bestuursbevoegdheid als de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur van een stichting door statuten kan worden beperkt. [appellante] meent dat de artikelen 4 en 6 van de Statuten in onderlinge samenhang moeten worden gelezen en dat deze statutaire bepalingen dwingendrechtelijke voorschriften bevatten over de samenstelling van het bestuur, de bestuursbevoegdheid van het bestuur alsmede de bevoegdheid van het bestuur om de Stichting in en buiten rechte te vertegenwoordigen. Uit de onderlinge samenhang van deze voorschriften en artikel 2:292 lid 2 BW volgt volgens [appellante] dat de bestuursbevoegdheid en de vertegenwoordigingsbevoegdheid voor maximaal twee maanden door één overgebleven bestuurder kan worden uitgeoefend. Daarna verliest het bestuur zijn legitimiteit en daarmee ook de bevoegdheid om de Stichting in en buiten rechte te vertegenwoordigen. Wat in de leden 2 en 3 van artikel 6 van de Statuten is bepaald over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van bestuurders en de aan bestuurders te verlenen volmacht om de Stichting te vertegenwoordigen, impliceert volgens [appellante] eveneens dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de enkele bestuurder tijdelijk en materieel niet onbeperkt en onvoorwaardelijk is.
4.4
De Stichting heeft in eerste aanleg het betoog van [appellante] met betrekking tot de onbevoegdheid van [naam 1] weersproken. Zij heeft bepleit wel degelijk ontvankelijk te zijn. Daartoe heeft de Stichting – samengevat – aangevoerd dat vanaf 7 januari 2021 geen sprake meer was van een gezamenlijk bestuur (college van meerdere bestuursleden) en dat [naam 1] vanaf die datum het bestuur van de Stichting vormde en aldus rechtmatig de Stichting in deze procedure vertegenwoordigt. Uit de artikelen 4 en 6 van de Statuten volgt volgens de Stichting hooguit een extra vertegenwoordigingsbevoegdheid, toekomende aan een of meer bestuurders naast die van het bestuur als geheel. De Stichting wijst erop dat die extra bevoegdheid ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding niet meer aan de orde was.
4.5
De kantonrechter heeft het niet-ontvankelijkheidsverweer van [appellante] verworpen. Hij heeft, kort gezegd, overwogen dat een eventuele statutaire beperking van de externe vertegenwoordigingsbevoegdheid niet rechtsgeldig is, omdat die bevoegdheid slechts bij de wet kan worden beperkt.
4.6
Het hof is van oordeel dat grief 1 niet slaagt en overweegt daartoe het volgende.
4.7
De uitleg van statutaire bepalingen dient naar objectieve maatstaven aan de hand van alle omstandigheden van het geval te geschieden. Bij die uitleg is met name van belang wat redelijk oordelende mensen onder de bewoordingen van de statuten mogen verstaan, gelet op de context waarin de bewoordingen zijn gebezigd en de totale inrichting van de rechtspersoon, zoals die uit wet en statuten voortvloeit. Daarbij kan tevens acht worden geslagen op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de verschillende, op zichzelf mogelijke interpretaties zouden leiden.
4.8
Voor zover [appellante] in artikel 4 en artikel 6 van de Statuten tegen de achtergrond van artikel 2:292 lid 2 BW leest dat daarin een beperking is opgenomen ten aanzien van de status van een overblijvende bestuurder als bestuurder (in die zin dat volgens [appellante] een overblijvende bestuurder bij verzuim tot tijdige aanvulling van het bestuur zijn status van enig overgebleven bestuurslid en daarmee bevoegdheid tot vertegenwoordiging verliest), berust deze lezing op een verkeerde uitleg van de statutaire bepalingen. In artikel 4 leden 1 en 2 is de samenstelling van het bestuur geregeld. In lid 3 van artikel 4 is een benoemingsprocedure opgenomen, die inhoudt dat binnen twee maanden nadat vacatures in het bestuur zijn ontstaan, opvolgers worden benoemd door de overgebleven bestuurder(s). Hoewel het bestuur in beginsel bestaat uit ten minste drie leden, is daarnaast in lid 4 van artikel 4 bepaald dat het wettig bestuur “niettemin” uit één overgebleven bestuurder kan bestaan ongeacht wat daarvoor de reden is en zonder dat daaraan een termijn is verbonden. Artikel 6 lid 1 draagt de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de Stichting in en buiten rechte op aan het bestuur (zoals de wet in artikel 2:292 lid 1 BW voorschrijft). De leden 2 en 3 van artikel 6 vormen een aanvullende regeling voor het uitoefenen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid namens de Stichting, welke regeling kennelijk is gegrond op artikel 2:292 leden 2 en 4 BW. Deze statutaire regeling houdt – zoals de Stichting in eerste aanleg terecht heeft aangevoerd – een extra vertegenwoordigingsbevoegdheid in, naast die van het bestuur. Uit de bewoordingen van de artikelen 4 en 6 van de Statuten is niet af te leiden dat daarmee is beoogd een beperking aan te brengen op de status van het bestuur, ook niet als het bestuur bestaat uit één persoon en ook niet als de termijn van twee maanden uit artikel 4 lid 3 is verstreken. De uitleg van [appellante] die erop neerkomt dat de Stichting, ook als er een overblijvende bestuurder is, na het verstrijken van de termijn van twee maanden in feite zonder bestuurder achterblijft, is ook onaannemelijk. [appellante] heeft geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit kan worden afgeleid dat haar uitleg juist is. Het beroep dat zij heeft gedaan op de ‘eis van redelijkheid en billijkheid’ maakt dat niet anders. Het voorgaande betekent dat het hof de uitleg van de Stichting volgt.
4.9
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat voorzitter [naam 1] als enig overgebleven bestuurslid bevoegd was te besluiten om namens de Stichting een gerechtelijke procedure aanhangig te maken en om mr. P.P. Klokkers als gemachtigde in te schakelen. Omdat grief 1 niet slaagt, komt het hof toe aan de bespreking van de overige grieven.
Bespreking van de grieven 2, 3, 4 en 5
4.1
De overige grieven houden in de kern het betoog in dat [appellante] niet onrechtmatig jegens de Stichting heeft gehandeld omdat sprake is van een rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 6:162 lid 2 BW. De grieven van [appellante] luiden samengevat als volgt. Ten onrechte heeft de kantonrechter het beroep op zaakwaarneming afgewezen (grief 2), het daartoe gedane bewijsaanbod gepasseerd (grief 3) en geoordeeld dat geldovermakingen naar religieuze organisaties in het buitenland niet zijn aangetoond (grief 4). Tot slot heeft de kantonrechter ten onrechte voor recht verklaard dat [appellante] jegens de Stichting onrechtmatig handelt door de gelden onder zich te houden (grief 5). Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.11
Het hof is van oordeel dat de grieven 2, 3, 4 en 5 niet slagen en overweegt daartoe het volgende.
4.12
Tussen partijen is niet in geschil dat het contante geldbedrag van € 11.238,50 toebehoort aan de Stichting en dat [appellante] door dit geldbedrag onder zich te houden inbreuk maakt op het recht van de Stichting. Wat partijen verdeeld houdt, is of deze handelwijze kwalificeert als een onrechtmatige daad jegens de Stichting dan wel of sprake is van een rechtvaardigingsgrond doordat [appellante] zich met succes op zaakwaarneming kan beroepen.
4.13
In eerste aanleg heeft [appellante] eerst aan het beroep op zaakwaarneming ten grondslag gelegd dat de Stichting na het vertrek van de bestuursleden [naam 2] en [naam 3] op 7 januari 2021 niet meer over een wettig bestuur beschikte en daardoor niet in staat was zelfstandig haar belangen te behartigen. Omdat daarvoor al was gebleken dat voorzitter [naam 1] zijn bestuurstaken niet vervulde conform de statutaire bepalingen moest bovendien worden gevreesd dat [naam 1] als enig overgebleven bestuurslid de belangen van de Stichting niet behoorlijk zou behartigen. Daarbij heeft [appellante] bevestigd dat zij met de bankpas in de eerste week van januari 2021 geldopnames heeft verricht.
[appellante] heeft vervolgens ter zitting in eerste aanleg aan het beroep op zaakwaarneming ten grondslag gelegd dat zij het geldbedrag onder zich houdt in opdracht van [naam 2] en [naam 3] , die op het moment van die opdracht volgens haar nog niet waren afgetreden. In hoger beroep voert [appellante] daartoe aan een door [naam 2] en [naam 3] genomen meerderheidsbesluit van het bestuur tot het ‘lichten’ van de aan de Stichting toebehorende gelden. De reden voor het lichten van de gelden was volgens [appellante] dat [naam 2] en [naam 3] zich niet langer konden verenigen met het voornemen van de voorzitter om geldovermakingen te doen naar een religieuze stroming in Ghana.
4.14
De aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond doet een daad, die naar algemene omschrijving onrechtmatig zou zijn, in het concrete geval geheel haar onrechtmatig karakter verliezen. Een succesvol beroep op zaakwaarneming is zo’n rechtvaardigingsgrond. Zaakwaarneming is het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van een belang van een ander, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen (art. 6:198 BW). Het inlaten moet, gelet op alle relevante feiten en omstandigheden, gerechtvaardigd zijn. Het behartigen van een belang van een ander zonder redelijke grond, kan niet als een rechtmatige zaakwaarneming worden beschouwd en is jegens de belanghebbende onrechtmatig als de belanghebbende daardoor schade heeft geleden. De stelplicht en bewijslast ter zake van de feiten, die de gevolgtrekking wettigen dat de zaakwaarneming rechtmatig is, rusten op degene die zich op zaakwaarneming beroept.
Redelijke grond voor zaakwaarneming ontbreekt
4.15
Voor zover grief 2 als betoog inhoudt dat [appellante] als zaakwaarnemer vanaf 7 januari 2021 de belangen van de Stichting heeft behartigd, omdat de Stichting vanwege het ontbreken van een wettig bestuur niet meer in staat was zelfstandig haar belangen te behartigen, volgt uit hetgeen het hof heeft overwogen met betrekking tot grief 1, dat het betoog ongegrond is. Daaruit volgt immers dat [naam 1] na het vertrek van [naam 2] en [naam 3] uit het bestuur als enig overgebleven bestuurder het wettig bestuur van de Stichting vormde en in die hoedanigheid juridisch bevoegd was om de belangen van de Stichting te behartigen.
4.16
In het vereiste “op redelijke grond” ligt besloten dat belangenbehartiging tegen de wil van degene wiens belang wordt behartigd, niet kan gelden als zaakwaarneming in de zin van de wet, behoudens uitzonderlijke omstandigheden. Uitzonderlijke omstandigheden die zaakwaarneming desondanks kunnen rechtvaardigen, hebben zich in deze zaak niet voorgedaan.
4.17
De door [appellante] gestelde vrees voor onbehoorlijke belangenbehartiging door [naam 1] vanwege eerder gebleken (financieel) wanbestuur van [naam 1] levert naar het oordeel van het hof geen redelijke grond op om het onder zich houden van het aan de Stichting toebehorende geldbedrag tegen de wil van de Stichting als zaakwaarneming te kunnen rechtvaardigen. Dit geldt ook wanneer dit zou zijn gebeurd omdat [appellante] en [naam 2] en [naam 3] , (toenmalige) bestuursleden, zich niet langer konden verenigen met het voornemen van [naam 1] zonder overleg gelden over te maken naar een religieuze stroming in Ghana. Indien (voormalige) bestuursleden bezwaren hadden tegen het financieel beheer van [naam 1] stonden hen rechtsmiddelen ten dienste daartegen op te komen, zoals een verzoek tot schorsing of ontslag van [naam 1] als bestuurder op grond van artikel 2:298 BW. Dat zo’n middel niet adequaat kon worden ingezet, zoals [appellante] betoogt, valt niet in te zien. [appellante] heeft de gelden echter buiten [naam 1] om aan de Stichting onttrokken en onder zich gehouden, zonder dat zij enig initiatief heeft ontplooid het beleid van [naam 1] op een dergelijke wijze te doen toetsen. Reeds dat staat in de gegeven omstandigheden aan een geslaagd beroep op zaakwaarneming in de weg.
4.18
Het betoog van [appellante] over het besluit dat bij meerderheid door de toenmalige bestuursleden [naam 2] en [naam 3] zou zijn genomen, baat haar niet. Volgens [appellante] zouden [naam 2] en [naam 3] ter uitvoering van dat besluit op 7 januari 2021 de geldbedragen met de bankpas van de Stichting hebben opgenomen en deze die dag aan [appellante] in bewaring hebben gegeven, om deze in bewaring te houden. Dit betoog mist in elk geval deels feitelijke grondslag. Uit de in eerste aanleg door de Stichting overgelegde bankafschriften (productie 2 bij de inleidende dagvaarding) blijkt immers dat reeds voor de door [appellante] genoemde datum van 7 januari 2021 geldbedragen zijn opgenomen met de bankpas van de Stichting (drie keer een bedrag van € 1.500 op 4 januari 2021 en drie keer een bedrag van € 1.500 op 6 januari 2021). Verder heeft [appellante] rov. 2.4 van het bestreden vonnis niet gemotiveerd bestreden, waarin is vastgesteld dat [appellante] zelf deze geldopnames in de periode van 4 tot en met 7 januari 2021 heeft gedaan. Mede gelet hierop is het betoog van [appellante] dat berust op een vermeend besluit van [naam 2] en [naam 3] onvoldoende onderbouwd. Los daarvan is het betoog van [appellante] ook inhoudelijk ongegrond omdat bedoeld ‘besluit’, zelfs als dat bewezen zou kunnen worden, geen uitzonderlijke omstandigheid is die in de gegeven omstandigheden ertoe kan leiden dat het onder zich houden van het geld – tegen de wil van de Stichting – na het aftreden van [naam 2] en [naam 3] op 7 januari 2021 als zaakwaarneming in de zin van de wet kan gelden.
4.19
Het voorgaande betekent dat het beroep op zaakwaarneming niet succesvol is.
4.2
Met grief 4 komt [appellante] op tegen de afwijzing van de kantonrechter van haar
– ter zitting in eerste aanleg gedane – bewijsaanbod dat [naam 1] naar een Ghanees kerkgenootschap gelden zou overmaken. Zij neemt daarbij de stelling in dat de kantonrechter op grond van artikel 150 juncto 162 Rv aan de Stichting de openlegging van boeken, bescheiden en geschriften met betrekking tot het financiële beheer van de Stichting had moeten bevelen. Aan de hand van die openlegging dient de Stichting te bewijzen dat er geen gelden zijn overgemaakt naar een (religieuze) organisatie in het buitenland. Als de Stichting dan zou stellen aan dat bevel niet te kunnen voldoen, mag er rechtens vanuit worden gegaan dat de Stichting niet een administratie voert zoals in artikel 8 leden 2 en 5 van de Statuten is voorgeschreven en levert dat onbehoorlijk bestuur op, aldus [appellante] .
Hierover overweegt het hof het volgende. Grief 4 is aangevoerd in het licht van het betoog van [appellante] dat de zaakwaarneming in dit geval toelaatbaar was. In dit verband verwijst het hof naar hetgeen onder 4.17 en 4.18 hiervoor is overwogen. Ook al zou onbehoorlijke belangenbehartiging door [naam 1] komen vast te staan, dan baat dat [appellante] in de gegeven omstandigheden niet. Bij bewijslevering hiervan bestaat daarom geen belang. Het voorgaande betekent dat grief 4 niet slaagt.
4.21
Grief 5 mist zelfstandige betekenis, zodat die grief geen verdere bespreking behoeft.
4.22
In de memorie van grieven (2.9) heeft [appellante] nog gesteld de zaakwaarneming voort te willen zetten totdat de Stichting weer beschikt over een effectief functionerend bestuur dat ook in financieel opzicht orde op zaken stelt. Daarbij heeft [appellante] het in eerste aanleg gedane aanbod gehandhaafd, welk aanbod inhoudt dat zij het geldbedrag aan de griffier van de rechtbank ter hand zal stellen totdat onherroepelijk in deze zaak is beslist.
Het hof komt aan dit aanbod niet toe, reeds omdat geen redelijke grond voor zaakwaarneming is gebleken.
4.23
[appellante] heeft met grief 3 en ook overigens geen voldoende geconcretiseerde stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere beslissingen.
Haar bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
4.24
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat [appellante] onrechtmatig jegens de Stichting heeft gehandeld door het aan de Stichting toebehorende geldbedrag van € 11.238,50 onder zich te houden. Dit betekent dat het vonnis van de kantonrechter wordt bekrachtigd. [appellante] wordt voorts als de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten van de procedure in hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Stichting begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Korsten-Krijnen, M.M.M. Tillema en M.C. Bosch en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 november 2023.