ECLI:NL:GHAMS:2023:3344

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
200.264.138/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en bewijsvermoeden in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, hebben appellanten [appellant 1] en [appellante 2] hoger beroep ingesteld tegen Dexia Nederland B.V. De kern van de zaak betreft de vernietiging van een effectenleaseovereenkomst op basis van artikel 1:88/89 BW. Het hof heeft in een eerder tussenarrest een bewijsvermoeden aangenomen ten gunste van Dexia, waartegen de appellanten tegenbewijs dienden te leveren. Tijdens de getuigenverhoren hebben de appellanten verklaard dat [appellante 2] pas na 13 maart 2000 op de hoogte was van de leaseovereenkomst II. Het hof oordeelt echter dat de verklaringen van de appellanten onvoldoende aanknopingspunten bieden om het bewijsvermoeden te ontzenuwen. De inconsistenties in de getuigenverklaringen en de schriftelijke verklaringen van de appellanten leiden tot de conclusie dat de getuigenverklaringen niet betrouwbaar zijn. Het hof bevestigt dat het bewijsvermoeden ten gunste van Dexia in stand blijft, wat betekent dat de vordering tot vernietiging van de leaseovereenkomst II was verjaard op de datum van de vernietigingsbrief. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep en veroordeelt de appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.264.138/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : 5385341 DX EXPL 16-222
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 november 2023
inzake

1.[appellant 1], en

2.
[appellante 2],
beiden wonend te [woonplaats] (Spanje),
appellanten,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam,
tegen
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant 1], [appellante 2], [appellanten] (appellanten gezamenlijk) en Dexia genoemd.

1.De zaak in het kort

Bij tussenarrest zijn [appellanten] in de gelegenheid gesteld om het ten gunste van Dexia aangenomen bewijsvermoeden dat [appellante 2] al vóór 13 maart 2000 bekend is geworden met leaseovereenkomst II (zoals hieronder gedefinieerd), te ontzenuwen. [appellanten] zijn vervolgens als getuigen gehoord. Het hof komt tot het oordeel dat de afgelegde verklaringen te weinig aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat [appellante 2] pas na 13 maart 2000 op de hoogte is geraakt van het bestaan van leaseovereenkomst II.

2.Het verloop van het geding

In deze zaak heeft het hof op 30 maart 2021 een tussenarrest (hierna: het tussenarrest) gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar het tussenarrest.
In het tussenarrest zijn [appellanten] in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren tegen het voorshands aangenomen bewijsvermoeden dat [appellante 2] reeds vóór 13 maart 2000 kennis heeft gekregen van de overeenkomst Spaarleasen van 27 maart 1998 met contractnummer 36010380, hierna: leaseovereenkomst II.
Vervolgens zijn [appellanten] als getuigen gehoord. Van de getuigenverhoren is proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de processtukken bevindt.
Beide partijen hebben een memorie na enquête genomen, die van Dexia met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Verdere beoordeling

3.1
Het hof blijft bij en bouwt hierna voort op hetgeen in het tussenarrest is overwogen en beslist.
3.2
Naar het oordeel van het hof zijn [appellanten] er niet in geslaagd om tegenbewijs te leveren tegen het voorshands aangenomen bewijsvermoeden dat [appellante 2] reeds vóór 13 maart 2000 kennis heeft gekregen van leaseovereenkomst II.
3.3
Het hof licht dat als volgt toe. De bedenkingen van het hof in het tussenarrest ten aanzien van de door partijen opgestelde schriftelijke verklaringen zijn door de getuigenverhoren niet weggenomen. [appellant 1] heeft in dit kader verklaard dat de schriftelijke verklaring van [appellante 2] tot stand is gekomen doordat hij opschreef wat [appellante 2] hem vertelde en dat dat ertoe geleid kan hebben dat de verklaringen op elkaar lijken. [appellante 2] heeft hierover echter verklaard dat zij denkt dat de door haar ondertekende verklaring door haar man en hun advocaat is opgesteld. Partijen verklaren dus verschillend over de wijze van totstandkoming van de schriftelijke verklaring van [appellante 2]. Ongeacht welke verklaring de juiste is, acht het hof het waarschijnlijk dat alleen al door de wijze van totstandkoming de schriftelijke verklaringen op elkaar zijn afgestemd, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de schriftelijke verklaring van [appellante 2] over de gebeurtenissen rondom leaseovereenkomst II.
3.4
Daar komt bij dat zowel [appellant 1] als [appellante 2] tijdens het getuigenverhoor hebben verklaard dat zij ter voorbereiding op het getuigenverhoor hun schriftelijke verklaringen nog een keer hebben doorgelezen. Naar het oordeel van het hof kan hiermee niet uitgesloten worden dat [appellanten] tijdens het getuigenverhoor de vragen hebben beantwoord aan de hand van wat in de schriftelijke verklaringen is opgenomen en niet zozeer op basis van hun daadwerkelijke herinneringen.
3.5
Ook als aan de getuigenverklaringen van [appellanten] ondanks het bovenstaande (enige) bewijskracht toekomt, geldt dat er discrepanties zijn tussen de schriftelijke verklaringen en hetgeen tijdens de getuigenverhoren is verklaard en tussen de getuigenverklaringen van [appellante 2] en [appellant 1] onderling, ook over essentiële onderwerpen zoals de en/of-rekening. Tijdens het getuigenverhoor heeft [appellante 2] verklaard dat het echtpaar pas een en/of-rekening opende toen [appellant 1] met pensioen ging, wat omstreeks 2005 is geweest, en dat zij in 1998 nog geen en/of-rekening hadden. Tussen partijen staat echter vast dat alle betalingen uit hoofde van leaseovereenkomst II vanaf de en/of-rekening werden verricht. Leaseovereenkomst II is aangegaan in 1998. Dat betekent dat de en/of-rekening op dat moment al bestond. Bovendien heeft [appellant 1] als getuige ook verklaard dat de en/of rekening is geopend toen hij nog werkte en dat [appellante 2] in de periode voor 1998 de en/of-rekening heeft gebruikt.
3.6
Daarnaast hebben partijen vaag en niet eenduidig als getuigen verklaard over het moment waarop [appellante 2] wetenschap kreeg van leaseovereenkomst II. In zijn schriftelijke verklaring van 24 september 2018 stelt [appellant 1] dat hij in januari 2004 [appellante 2] op de hoogte heeft gesteld van de door hem afgesloten leaseovereenkomsten. Tijdens het getuigenverhoor heeft [appellante 2] echter verklaard dat zij niet weet of [appellant 1] leaseovereenkomsten heeft afgesloten, dat zij dat ook niet later heeft ontdekt en vervolgens dat hetgeen in de schriftelijke verklaring staat kan kloppen, maar dat zij dat niet meer weet. Dit staat haaks op haar schriftelijke verklaring en de schriftelijke en getuigenverklaring van [appellant 1], alle inhoudende dat [appellant 1] [appellante 2] in januari 2004, althans op enig moment heeft verteld over leaseovereenkomst II en de ontstane restschuld.
3.7
Naar het oordeel van het hof kan niet vastgesteld worden welke onderdelen van de afgelegde getuigenverklaringen de eigen wetenschap van [appellante 2] betreffen en welke onderdelen het resultaat zijn van onderlinge afstemming. Dit maakt de getuigenverklaringen onvoldoende betrouwbaar en te weinig consistent om de conclusie te kunnen dragen dat daarmee het voorshands bewijsvermoeden dat [appellante 2] voor 13 maart 2000 kennis kreeg van het bestaan van leaseovereenkomst II wordt ontzenuwd. Dit betekent dat het bewijsvermoeden ten gunste van Dexia in stand blijft en dat de vordering tot vernietiging van leaseovereenkomst II reeds was verjaard op de datum van de vernietigingsbrief (23 augustus 2006).
3.8
Gezien het voorgaande faalt de grief van [appellanten] Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Dexia begroot op € 2.020,00 aan verschotten en € 3.062,00 voor salaris en op € 173,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 90,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt.
Dit arrest is gewezen door mr. J.W.M. Tromp, mr. W.J.J. Los en mr. R.M. de Winter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 november 2023.