3.9.Grief IIhoudt in dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het feit dat Q82 bij herhaling niet heeft voldaan aan de door haarzelf verstrekte planning en (nadere) afspraken. Het hof zal deze grief, waar nodig, in samenhang met de overige grieven behandelen.
Fatale termijn 28 en/of 30 juli 2020
3.10.1Grief IIIhoudt in dat de rechtbank in overweging 4.5 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat de data 28 en/of 30 juli 2020 niet zijn bedoeld als fatale opleverdata. De grief faalt op grond van het volgende.
3.10.2De rechtbank heeft ter zake als volgt overwogen:
“Uit de e-mail van 8 juli 2021 (…) [bedoeld wordt de hiervoor onder 2 (o) geciteerde e-mail van 8 juli 2020; hof] blijkt niet dat de data van 28 en 30 juli 2020 zijn bedoeld als fatale opleverdata. De datum van 28 juli 2020 is bedoeld als voorschouw van een eventuele oplevering op 30 juli 2020. Hiermee staat vast dat de datum van 28 juli 2020 dus is bedoeld om te bepalen óf er opgeleverd kan worden op 30 juli 2020. Daarmee is 30 juli 2020 dus geen vooraf vastgestelde fatale oplevertermijn. Daarnaast lijken deze data met name te zijn bedoeld om – juist ten behoeve van Q82 – betaling af te dwingen. Er zijn wel planningen tussen partijen uitgewisseld waar op 30 juli 2020 ‘oplevering’ is voorzien, maar een datum in een dergelijke planning is niet een fatale termijn.”
3.10.3.Het hof verenigt zich met deze overweging en maakt deze tot de zijne. Niets van wat MS22 in de toelichting op de grief, bezien in samenhang met die op grief II, heeft aangevoerd leidt tot een ander oordeel. De door MS22 onder §22 van de memorie van grieven als citaat gepresenteerde en gecursiveerde passage ‘daarna vindt oplevering plaats op 30 juli 2020’ staat niet in de mail van 8 juli 2020 en evenmin in die van 30 juni 2020 van de toenmalige advocaat van Q82 aan die van MS22 en/of de daarbij gevoegde planning. In deze planning wordt weliswaar uitgegaan van een oplevering op 30 juli 2020, maar MS22 heeft niet duidelijk weten te maken waarom onjuist is het oordeel van de rechtbank dat een datum in een dergelijke planning geen fatale termijn is.
Heeft de ingebrekestelling van 24 augustus 2020 tegen 4 september 2020 effect?
3.11.1.Met de
grieven IV en V, die tezamen kunnen worden besproken, komt MS22 op tegen het oordeel van de rechtbank (in de overwegingen 4.6 tot en met 4.9 van het bestreden vonnis) dat de ingebrekestelling van MS22 van 24 augustus 2020 (verder: de ingebrekestelling), waarin staat dat het werk op 4 september 2020 moet zijn opgeleverd, geen effect sorteert en dat het verstrijken van een fatale termijn geen grond was voor ontbinding.
3.11.2.MS22 verwijt de rechtbank allereerst dat zij de ingebrekestelling slechts tot één gebrek terugbrengt, namelijk tot de Mitsubishi airco, terwijl dit volgens MS22 niet de kern is van de sommatie.
3.11.3.Afgezien van door MS22 aan Q82 in de ingebrekestelling gemaakte verwijten die geen sommatie inhouden, kan MS22 op zichzelf worden toegegeven dat de ingebrekestelling niet alleen betrekking heeft op de Mitsubishi airco maar ‘breder’ is:
“(…) stelt mijn cliënte uw cliënte (…) in de gelegenheid de overeenkomst deugdelijk en volledig na te komen (inclusief Mitsubishi airco). Daartoe dient het gehele werk, overeenkomstig de offerte en hetgeen op 8 juli 2020 tussen partijen aanvullend afgesproken is, uiterlijk op 4 september 2020 te zijn opgeleverd overeenkomstig de materiële afspraken.”
Echter, de rechtbank heeft geoordeeld dat de sommatie met betrekking tot de airco onredelijk was en – kennelijk – dat daarom de ingebrekestelling geen effect sorteerde. Als het oordeel van de rechtbank ten aanzien de airco juist is, heeft dat inderdaad tot gevolg dat van Q82 niet kon worden geëist het (gehele) werk op 4 september 2020 op te leveren en kon zij niet met betrekking tot onderdelen van het werk, die zij mogelijk wel op of voor die datum in orde had kunnen maken, in verzuim geraken. Daarom zal nu eerst worden onderzocht of de rechtbank terecht heeft geoordeeld, kort gezegd, dat de sommatie van MS22 met betrekking tot de airco onredelijk was.
3.11.4.Het hof stelt voorop dat MS22 niet, althans onvoldoende duidelijk en gemotiveerd, is opgekomen tegen het in overweging 4.8 van het bestreden vonnis vervatte oordeel van de rechtbank – en de gronden waarop dat oordeel berust – dat MS22 geen Mitsubishi airco kon eisen, omdat partijen een dergelijke levering niet zijn overeengekomen. De stelling van MS22 dat zij geen Mitsubishi airco heeft geëist verdraagt zich niet met de (hiervoor herhaaldelijk geciteerde) tekst van de ingebrekestelling: ‘inclusief Mitsubishi airco’. Het moge zo zijn dat Q82, hoewel dit niet was overeengekomen, in beginsel bereid was MS22 een Mitsubishi airco te leveren, het was MS22, zoals uit de onder 2 (r) geciteerde mail blijkt, in ieder geval op 4 augustus 2020 duidelijk dat die airco volgens Q82 toen niet leverbaar was. MS22 heeft echter – blijkens de onder 2 (v) genoemde e-mail van 6 augustus 2020 – geen genoegen genomen met het door Q82 aangeboden alternatief en – naar uit de ingebrekestelling blijkt – geëist dat uiterlijk op 4 september 2020 een Mitsubishi airco, dus niet slechts een airco die daaraan gelijkwaardig zou zijn, aangelegd zou zijn. Dit kon MS22 echter in de geschetste omstandigheden in redelijkheid niet van Q82 eisen. Mede gezien het onder 3.11.3 overwogene, heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat de ingebrekestelling geen effect heeft gesorteerd. MS22 kon dan ook de ontbinding van de overeenkomst niet baseren op het verstrijken van een fatale termijn. Niets van wat MS22 in de toelichting op deze grief, en op grief II, verder heeft aangevoerd kan tot een ander oordeel leiden. De grieven IV en V falen daarom, evenals – zo is nu gebleken – grief II.
Criterium “Zou studio nooit kunnen gaan voldoen?”
3.12.1.De eerste
grief VIhoudt in dat de rechtbank in overweging 4.10 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de stelling van MS22, inhoudende dat wat is opgeleverd niet voldoet, zo opvat dat duidelijk was dat het tot dan toe geleverde werk zo slecht was, dat de studio nooit zou kunnen gaan voldoen. Volgens MS22 heeft de rechtbank aldus een te strenge maatstaf gehanteerd. De grief mist doel op grond van het volgende.
3.12.2.Voor zover de grief voortbouwt op de stellingen van MS22 dat de data 30 juli 2020 en 4 september 2020 fatale termijnen waren, geldt hetgeen bij de behandeling van de grieven II tot en V is overwogen ook hier.
3.12.3.Voor het overige miskent MS22 dat de rechtbank met de zojuist weergegeven interpretatie van de stelling van MS22, dat wat is opgeleverd niet voldoet, slechts een voor MS22 welwillende poging heeft gedaan deze stelling een zinvolle inhoud te geven. Immers, het werk is niet opgeleverd, ook niet gedeeltelijk, er was geen fatale termijn overeengekomen en de ingebrekestelling van 24 augustus 2020 heeft geen effect gesorteerd. De rechtbank heeft MS22 het volle pond willen geven door te onderzoeken of zich de situatie voordeed dat nakoming blijvend onmogelijk was, zodat MS22 de overeenkomst kon ontbinden zonder dat verzuim aan de zijde van Q82 vereist was; vgl. artikel 6:80 lid 1 aanhef en sub a BW, bezien in verband met artikel 6:265 BW, beide leden. De rechtbank heeft dit aldus – correct – ingevuld door aan te nemen dat dit het geval zou zijn als (ten tijde van de ontbindingsbrief van 10 september 2020) zou moeten worden geoordeeld dat de studio nooit zou gaan kunnen voldoen.
Zou de studio nooit kunnen gaan voldoen?
3.13.1.Met haar tweede
grief VIbetoogt MS22, kort gezegd, dat de rechtbank in de overwegingen 4.15 tot en met 4.17 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat de overeengekomen geluidisolatie van 49dB zou kunnen worden gehaald.
3.13.2.In de toelichting op deze grief gaat MS22 in het bijzonder in op de hiervoor bij de feiten vermelde rapporten van Geluid Plus van 22 januari 2021 en EMN van 25 juni 2021 en de kritiek op laatstgenoemd rapport van Geluid Plus van 30 maart 2022 en [naam] (verbonden aan EV Acoustics) van 31 maart 2022. Wat MS22 echter niet doet is het hof duidelijk maken welke overwegingen van de rechtbank (of onderdelen daarvan) op grond van die rapporten onjuist zijn en op welke onderdelen de motivering van de rechtbank (daarom) spaak loopt, behalve ten aanzien van het oordeel van de rechtbank dat bij een vastgestelde isolatiewaarde bij tests van 45dB of 46dB de isolatiewaarde van 49dB door middel van kleinere aanpassingen alsnog zou kunnen worden gehaald als de studio helemaal klaar is. Volgens MS22, die zich daarbij op de zojuist genoemde rapporten van Geluid Plus en [naam] beroept, is dat niet mogelijk en zou de studio daarom nooit kunnen gaan voldoen.
3.13.3.De bewijslast ten aanzien van de stelling dat de studio nooit zou kunnen gaan voldoen (dus ook niet na het aanbrengen van kleine/eenvoudige aanpassingen), omdat de isolatiewaarde van 49dB bij de door Q82 aangelegde constructie nimmer zou kunnen worden gerealiseerd, rust op MS22 omdat zij zich beroept op de rechtsgevolgen van deze stelling. Het hof acht dit bewijs niet geleverd met de door MS22 in dit geding overgelegde rapporten, omdat deze rapporten in haar opdracht zijn vervaardigd en het zojuist genoemde rapport van EMN in een andere richting wijst. Het enkele feit dat Q82 in hoger beroep – in reactie op de door MS22 bij haar akte van april 2022 overgelegde en bij memorie van grieven opnieuw in het geding gebrachte rapporten van Geluid Plus van 30 maart 2022 en [naam] van 31 maart 2022 – niet opnieuw een rapport in het geding heeft gebracht, leidt, mede gelet op de door Q82 in eerste aanleg ter zake geponeerde stellingen, niet tot het oordeel dat daarom (maar) van de juistheid van de door MS22 overgelegde rapporten moet worden uitgegaan. Omdat MS22 ter zake geen voldoende concreet en gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan, is de juistheid van haar hiervoor vermelde stelling dan ook niet komen vast te staan. De grief faalt dus.
Conclusie ten aanzien van de vorderingen van MS22
3.14.1.Voor zover de
grieven VII en VIII,gericht tegen de overwegingen 4.18, 4.21, 4.22 en 4.24 van het bestreden vonnis, voortbouwen op de eerdere grieven, falen zij op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en beslist.
3.14.2.Het oordeel van de rechtbank dat, nu er geen grond voor ontbinding was, MS22 Q82 ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld het werk af te maken en zich de in artikel 7:764 BW bedoelde situatie voordoet, is juist. Anders dan MS22 meent, was de rechtbank – in verband met de tegenvordering van Q82 – op grond van artikel 25 Rv tot toepassing van die wetsbepaling gehouden.
3.14.3.MS22 heeft niet duidelijk gemaakt waarom het oordeel van de rechtbank dat de kosten ter versteviging van de vloer niet toewijsbaar zijn (overweging 4.24), onjuist zou zijn. De grief wordt op dat punt, als niet toegelicht, van de hand gewezen.
3.14.4.De conclusie is dat de grieven die zijn gericht tegen het bestreden vonnis, voor zover in conventie gewezen, alle falen, reden waarom dat vonnis in zoverre zal worden bekrachtigd. Dit laatste geldt (dus) ook voor wat betreft de proceskosten.
Aanneemsom verminderd met besparingen
3.15.1.Met haar eerste
grief IXbetoogt MS22 dat de rechtbank in reconventie een te laag bedrag aan besparingen van de pro resto aanneemsom heeft afgetrokken. De grief faalt op grond van het volgende.
3.15.2.De stelling van MS22 dat het gerealiseerde werk geen (enkele) waarde heeft is niet relevant, evenmin als de vraag welke waarde aan het door Q82 geleverde moet worden toegekend. Op grond van artikel 7:764 lid 2 BW moet immers in het onderhavige geval, waarin MS22 geacht kan worden met de ontbindingsbrief van 10 september 2020 de overeenkomst te hebben opgezegd, de voor het gehele werk geldende prijs worden betaald, verminderd met de besparingen die voor de aannemer uit de opzegging voortvloeien.
3.15.3.In de verdere toelichting bestrijdt MS22, verwijzend naar productie D, een aantal
kostenposten van Q82. Daargelaten dat het hof niet duidelijk is in welk verband, wanneer en door wie dat stuk is opgesteld, gaat het in het kader van de hier aan de orde zijnde kwestie niet om de kosten van Q82 (in beginsel is MS22 Q82 namelijk de overeengekomen aanneemsom verschuldigd, voor zover nog niet betaald) , maar om de besparingen die Q82 geniet als gevolg van het feit dat zij het werk niet behoeft af te maken. Tegen de door de rechtbank op dit punt in overweging 4.28 van het bestreden vonnis gevolgde redenering en becijfering, die sluit op een door MS22 aan Q82 nog te betalen bedrag van € 15.480,24, heeft MS22 geen enkel (steekhoudend) argument ingebracht.
3.16.1.Met de tweede
grief IXbetoogt MS22 dat de rechtbank ter zake van ontbindingsschade ten onrechte een bedrag van € 2.500,00 vanwege door Q82 niet meer te gebruiken materialen heeft toegewezen.
3.16.2.Terecht betoogt MS22 dat de toewijzing van dit bedrag dubbelop is, omdat op grond van het bepaalde in artikel 7:764 lid 2 BW slechts met besparingen rekening dient te worden gehouden. Bij gebreke van stellingen die tot een ander oordeel nopen, moet worden aangenomen dat de betrokken materialen zijn begrepen in het bedrag dat MS22 per saldo op grond van de overeenkomst aan Q82 schuldig is. Bovendien is de overeenkomst niet ontbonden, zodat voor toekenning van schadevergoeding wegens ontbinding geen plaats is. Dit bedrag zal derhalve alsnog worden afgewezen. De tweede grief IX slaagt.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.17.1.Met
grief Xkomt MS22 allereerst op tegen de toewijzing door de rechtbank van een bedrag van € 1.143,21 aan buitengerechtelijke incassokosten.
3.17.2.Daargelaten dat de rechtbank te dezen meer heeft toegewezen (€ 1.143,21) dan door Q82 was gevorderd (€ 1.050,58), is het hof van oordeel dat Q82 niet inzichtelijk heeft gemaakt welke concrete werkzaamheden zij heeft verricht – in het bijzonder: welke brieven zij heeft geschreven – ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Anders dan Q82 meent, geeft het daarover door haar bij conclusie van antwoord/eis, sub 123, gestelde onvoldoende duidelijkheid, reeds omdat daar niet is vermeld op welke concrete correspondentie wordt gedoeld. Daarom zal deze vordering alsnog worden afgewezen. In zoverre is de grief gegrond.
3.17.3.Voor het overige mist grief X zelfstandige betekenis en faalt hij.
Conclusie ten aanzien van de vorderingen van Q82
3.18.1.Om praktische redenen zal het bestreden vonnis, voor zover in reconventie gewezen, worden vernietigd en zal worden toegewezen een bedrag van € 15.480,24, met de daarover gevorderde wettelijke rente. Het door Q82 meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
3.18.2.Omdat partijen in reconventie over en weer ten dele in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten in zoverre tussen hen worden gecompenseerd als na te melden.
Kosten van het hoger beroep