ECLI:NL:GHAMS:2023:3054

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
200.328.604/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van een geschil tussen ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2023. De vader, de GI (Gecertificeerde Instelling) en de Raad voor de Kinderbescherming waren verweerster in deze procedure. De minderjarige, geboren in 2008, woont sinds september 2021 bij de vader. De rechtbank had eerder de ouders gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarige, maar de moeder verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing niet te verlengen. De GI en de vader waren van mening dat de uithuisplaatsing bij de vader in het belang van de minderjarige was. Het hof heeft vastgesteld dat er grote zorgen zijn over de ontwikkeling van de minderjarige en dat een uithuisplaatsing elders schadelijk zou zijn. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en de machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader met ingang van heden afgewezen, maar de beschikking voor het overige bekrachtigd. De beslissing is genomen in het belang van de minderjarige, waarbij zijn wensen en de huidige situatie bij de vader zijn meegewogen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.328.604/01
zaaknummer rechtbank: C/13/729284 / JE RK 23-72
beschikking van de meervoudige kamer van 12 december 2023 in de zaak van
[de moeder],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaten: mr. M. Vleesch du Bois en mr. M.L.F.J. Schyns te Utrecht,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio [plaats A] ,
gevestigd te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader), advocaat: mr. J. Schouten te Amsterdam;
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 24 maart 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 20 juni 2023 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 24 maart 2023.
2.2
De vader heeft op 20 juli 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
De GI heeft op 3 augustus 2023 een verweerschrift ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de moeder met bijlagen van 25 oktober 2023;
- een bericht van de zijde van de moeder met bijlage van 31 oktober 2023.
2.5
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met [minderjarige] gesproken. De voorzitter heeft de inhoud van dit gesprek ter zitting zakelijk weergegeven.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 3 november 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. Schyns;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- twee medewerkers van de GI;
- de raad, vertegenwoordigd door V. Aelbers.
2.7
Op 3 november 2023 is tevens het door de moeder tegen de beslissing over het gezag over en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] ingestelde hoger beroep (zaaknummer 200.330.079/01) mondeling behandeld.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk te noemen: de ouders) zijn twee kinderen geboren van wie thans nog minderjarig:
- [minderjarige] , geboren [in] 2008, te [plaats B] .
De moeder was van rechtswege belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] . Bij beschikking van de rechtbank van 7 juli 2023 zijn de ouders gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige] , tegen welke beschikking de moeder het in r.o. 2.7 vermelde hoger beroep heeft ingesteld.
3.2
Bij beschikking van 14 september 2022 van de rechtbank is aan de vader vervangende toestemming verleend om [minderjarige] te erkennen. De vader heeft [minderjarige] erkend.
3.3
[minderjarige] woont sinds september 2021 samen met de vader bij het gezin van de broer van de vader.
3.4
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 22 december 2021 is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden. Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 31 maart 2022 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van één jaar – te weten tot 31 maart 2023 – en is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend voor verblijf in een netwerkpleeggezin, te weten bij de vader, voor de duur van een half jaar. Bij beschikking van dit hof van 13 september 2022 is voornoemde beschikking van 31 maart 2022 bekrachtigd.
Bij beschikkingen van 29 september 2022 en 23 december 2022 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor verblijf in een netwerkpleeggezin, te weten bij de vader, verlengd, telkens met drie maanden, tot 30 maart 2023.
Bij de – in zoverre niet bestreden – beschikking is de ondertoezichtstelling verlengd tot 31 maart 2024.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank van 7 juli 2023 is bepaald dat de ouders het gezamenlijk gezag over [minderjarige] zullen hebben en dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vader zal hebben. De moeder is tegen deze beschikking in hoger beroep gekomen. Bij separate beschikking van heden (zaaknummer 200.330.079/01) heeft dit hof op dat hoger beroep beslist.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, overeenkomstig het verzoek van de GI de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor verblijf bij de vader verlengd tot 31 maart 2024.
4.2
De moeder verzoekt primair, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor verblijf bij de vader voor de duur van twaalf maanden te verlengen, af te wijzen.
Subsidiair verzoekt de moeder te bepalen dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] alleen voortgezet mag worden op enig ander verblijfsadres dan bij de vader, met ingang van de vroegst mogelijke datum van de beschikking van het hof.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De vader verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader
5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op grond van artikel 1:265c, tweede lid, BW kan de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar worden verlengd.
De standpunten
5.2
De moeder meent dat ten onrechte tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader is besloten. Zij stelt daartoe dat de vader weigert mee te werken aan de hulpverlening en contactherstel van [minderjarige] met de moeder blokkeert. De GI en de raad zijn ieder contact met en grip op [minderjarige] kwijt. Een voortzetting van de uithuisplaatsing bij de vader is alleen maar schadelijk voor [minderjarige] en ieder alternatief is beter, aldus de moeder.
5.3
De GI is van mening dat er grote zorgen zijn rondom (de ontwikkeling van) [minderjarige] . De gevolgen van een uithuisplaatsing elders (dan bij de vader) zijn echter volgens de GI evenzo schadelijk, omdat niet vast te stellen is waar [minderjarige] terecht komt en of dit tegen zijn wensen in gaat. [minderjarige] zou de dupe kunnen worden van een dergelijk besluit en de GI wil eerst alles in het werk hebben gesteld om de mogelijkheden van de ouders te onderzoeken. Voor de GI blijft het doel om in te zetten op contactherstel tussen de moeder en [minderjarige] .
5.4
De vader stelt dat de moeder geen belang meer heeft bij dit hoger beroep, aangezien de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] al bij hem is bepaald en de machtiging tot uithuisplaatsing niet meer nodig is voor het verblijf van [minderjarige] bij hem. Hij betwist dat hij ieder contact tussen [minderjarige] en de moeder heeft geblokkeerd en gefrustreerd en dat hij weigert mee te werken aan de hulpverlening. [minderjarige] voelt zich veilig bij de vader en wil bij de vader blijven wonen, aldus de vader.
Het advies van de raad
5.5
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard het eens te zijn met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader en heeft geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen.
De beoordeling door het hof
5.6
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat er nog steeds grote zorgen zijn over [minderjarige] . Zoals de GI naar voren heeft gebracht, is [minderjarige] betrokken in het conflict tussen de ouders. De juridische procedures doen de strijd oplaaien, hetgeen niet helpend is voor [minderjarige] . Bij [minderjarige] speelt loyaliteitsproblematiek. [minderjarige] is sterk verbonden met zijn vader en hij lijkt emotioneel nog niet in staat tot contactherstel met de moeder, terwijl de vader hem tot dat contact ook niet lijkt te kunnen motiveren en ondersteunen. [minderjarige] en de moeder hebben elkaar begin september 2023 voor het laatst gezien. Afgezien van dit korte contactmoment in een horecagelegenheid (voor de overdracht van schoolboeken), heeft de moeder al een aantal maanden geen contact meer met hem gehad. Vast staat dat [minderjarige] op dit moment niet bij de moeder kan wonen. [minderjarige] heeft in het gesprek met de voorzitter bevestigd dat hij bij zijn vader wil blijven wonen. Daarnaast heeft hij te kennen gegeven dat hij geen contact met zijn moeder heeft omdat hij dat zelf niet wil. Mede gezien de leeftijd van [minderjarige] komt aan zijn mening gewicht toe. Met de GI is het hof van oordeel dat een uithuisplaatsing elders dan bij de vader eveneens schadelijk voor hem zou zijn, omdat niet duidelijk is waar hij dan terecht zou komen en dit ook tegen zijn wensen in gaat. Een uithuisplaatsing van [minderjarige] op een neutrale plek is thans dan ook niet in zijn belang en zou naar het oordeel van het hof de zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] zelfs vergroten. Het hof acht een plaatsing bij de vader de beste optie voor [minderjarige] , waarbij het hof overweegt dat niet is gebleken dat [minderjarige] bij de vader niet aan zijn ontwikkelingstaken kan toekomen of dat er sprake is van een onveilige situatie bij de vader. Bovendien kan de GI in het kader van de uitvoering van de ondertoezichtstelling hierop zicht houden en actie ondernemen als de situatie van [minderjarige] daar aanleiding toe geeft. Aangezien de vader ten tijde van de bestreden beschikking niet belast was met het ouderlijk gezag over [minderjarige] , kon [minderjarige] in het kader van de ondertoezichtstelling slechts elders geplaatst kon worden door middel van een (verlenging van de) machtiging tot uithuisplaatsing op grond van artikel 1:265b, eerste lid, BW. Het hof is van oordeel dat de gronden voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn en dat de verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk was.
5.7
Gelet op het feit dat het hof bij separate beschikking van heden de beschikking van 7 juli 2023 van de rechtbank – waarin is bepaald dat de ouders het gezamenlijk gezag over [minderjarige] zullen hebben en dat hij zijn hoofdverblijfplaats bij de vader zal hebben – heeft bekrachtigd, zal de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader vanaf heden niet meer nodig zijn. Het hof zal het inleidende verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader dan ook afwijzen voor zover dat verzoek betrekking heeft op de periode vanaf heden en de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigen.
5.8
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor zover daarbij machtiging is verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader met ingang van heden;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af het inleidend verzoek van de GI voor zover betrekking hebbend op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader voor de periode vanaf heden;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. J.F. Miedema en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. I.L.I. Bossert als griffier en is op 12 december 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.