ECLI:NL:GHAMS:2023:3036

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
200.303.880/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van appellant voor eigen schuld en schuld van ouders na aanvaarding erfenis; gezag van gewijsde; procesrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van [appellant] voor een schuld aan de Coöperatieve Rabobank U.A. en de schuld van zijn overleden ouders. [appellant] had de erfenis van zijn ouders zuiver aanvaard, wat hem aansprakelijk maakte voor hun schulden. De Rabobank vorderde betaling van een restschuld van € 66.541,80, die voortkwam uit hypothecaire leningen die aan [appellant] en zijn ouders waren verstrekt. De rechtbank had eerder de vordering van de Rabobank toegewezen en de vorderingen van [appellant] afgewezen. In hoger beroep voerde [appellant] aan dat hij niet gehouden was tot betaling van de schuld en dat de Rabobank hem schadevergoeding verschuldigd was. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [appellant] aansprakelijk was voor de schuld van zijn ouders, aangezien hij de erfenis had aanvaard. Het hof verwierp ook de grieven van [appellant] met betrekking tot de hoogte van de vordering en de stelling dat de vordering was verjaard. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en bekrachtigde het vonnis, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

arrest

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team
zaaknummer: 200.303.880/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/674575 / HA ZA 19-1153
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 oktober 2023
inzake
[appellant]wonende te [woonplaats] , [land 1] ,
appellant,
advocaat: mr. M.F.J. Martens te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.J. Laagland te Eindhoven.
Partijen worden hierna [appellant] en Rabobank genoemd.

1.De zaak in het kort

Rabobank eist betaling van een schuld van [appellant] . [appellant] betwist op diverse gronden, die reeds eerder door verschillende gerechten in diverse procedures zijn beoordeeld, dat hij gehouden is zijn schuld aan Rabobank en de schuld van zijn overleden ouders aan Rabobank te voldoen.
Ook meent hij dat Rabobank schadevergoeding aan hem is verschuldigd. De rechtbank heeft de vordering van Rabobank toegewezen en de vorderingen van [appellant] afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 6 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2020 (hierna: het vonnis in het incident) en 12 mei 2021 (hierna: het vonnis), onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen in de zaak van Rabobank als eiseres in conventie tevens verweerster in reconventie en verweerster in het incident tegen [appellant] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie en eiser in het incident. [appellant] heeft op 2 november 2021 een herstelexploot laten uitbrengen. Rabobank heeft bij exploot van 23 november 2021 de aangezegde roldatum vervroegd.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend: memorie van grieven, met producties
memorie van antwoord, met producties
akte uitlating producties tevens akte tot het in het geding brengen van producties antwoordakte.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.30 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. [appellant] betoogt in de grieven I en VII dat de feiten onjuist en/of onvolledig zijn weergegeven. Het hof zal met deze grieven rekening houden, met dien verstande dat enkel de voor de beoordeling van het geschil relevante feiten in een uitspraak worden opgenomen, anders dan [appellant] kennelijk voorstaat met zijn verwijt over de vermeende onvolledige opsomming van de (tussen partijen vaststaande) feiten door de rechtbank. Voor zover de door de rechtbank vastgestelde feiten in hoger beroep niet in geschil zijn, neemt ook het hof die als vaststaand aan.
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere vaststaande feiten, komen de feiten neer op het volgende.
Defeiten betreffendede schuld van [appellant]
3.1.
In 2002 heeft Rabobank aan [appellant] twee hypothecaire geldleningen verstrekt van in totaal
€ 117.500, bestaande uit een aflossingsvrije hypotheek van€ 70.500 en een annuïteiten­ hypotheek van€ 47.000, ter financiering van de aankoop van de woning aan de [straatnaam] 289 te [plaats 1] (hierna: de woning).
3.2.
Ter verzekering van terugbetaling van alles wat Rabobank van [appellant] te
vorderen had of zou hebben verstrekte [appellant] aan Rabobank het recht van hypotheek op de woning en verpandde hij zijn overlijdensrisicoverzekering aan Rabobank.
3.3.
In 2004 heeft Rabobank aan [appellant] een hypothecaire geldlening van€ 12.000, een ''Keuze Plus Hypotheek'", verstrekt.
3.4.
Vanaf 2009 ontstonden achterstanden in de betalingsverplichtingen onder de leningen.
3.5.
Bij brieven van 3 februari, 8 juni, 24 november en 22 december 2009 heeft Rabobank [appellant] gesommeerd de achterstanden te voldoen.
3.6.
Bij brief van 17 mei 2010 heeft Rabobank [appellant] gesommeerd de achterstanden in de betaling van de premies van de overlijdensrisicoverzekering te voldoen.
3.7.
Bij brief van 21 juni 2010 heeft Rabobank, naar aanleiding van een op 29 april 2010 gevoerd telefoongesprek, [appellant] gevraagd contact met haar op te nemen om de stand van zaken te bespreken. De brief was gestuurd naar het adres van de woning.
3.8.
Op 6 december 2010 heeft [appellant] zijn verhuizing naar [land 1] bij de Gemeentelijke Basisadministratie in [plaats 1] doorgegeven.
3.9.
Op 9 december 2010 heeft de Vereniging van Eigenaars (hierna: VvE) van een deel van het flatgebouw aan de [straatnaam] , waartoe de woning behoort, beslag gelegd op de woning.
De Rabobank heeft de executie op grond van artikel 509 lid 1 Rv van de VvE overgenomen. In dat verband heeft Rabobank bij exploot van 14 december 2011, betekend aan het parket van de ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de rechtbank te [plaats 1] en gepubliceerd in een landelijk dagblad van 16 december 2011, aan [appellant] aangezegd dat de woning openbaar zou worden verkocht. De openbare verkoop heeft op 8 februari 2012 plaatsgevonden en een
bedrag van€ 72.500,00 opgeleverd. De restvordering van Rabobank op [appellant] bedroeg volgens de Rabobank € 66.541,80, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.10.
Bij brief van 19 oktober 2011, met het adres van de woning, heeft Rabobank de hiervoor genoemde leningen van € 70.500 en€ 12.000 opgezegd en meegedeeld dat indien [appellant] onverhoopt niet aan het verzoek tot terugbetaling zou voldoen, zij voorbereidingen zou treffen voor openbare verkoop van de woning. Namens Rabobank heeft een gerechtsdeurwaarders- en incassokantoor (hierna: de deurwaarder) op 10 en 29 december 2014 en 27 maart 2015 schriftelijke aanmaningen gestuurd aan [appellant] .
3.11.
Bij brief van 27 februari 2015 heeft [appellant] aan de deurwaarder geschreven, voor zover hier van belang:
··( ... )Heden heb ik uw brief d.d. 10 december 2014 ontvangen.(...)
Graag verwijs ik u naar het feit dat Rabobank (...)geen(...) vordering op mij heeft.(...)
De Rabobank is al meermalen door mij uitvoerig op de hoogte gebracht van haar onrechtmatige handelswijze in deze jegens mij. Feit is dat zij zelfs schadeplichtig jegens mij
•IS.(...)'"
3.12.
Bij brief van 29 april 2015 heeft [appellant] aan de deurwaarder geschreven, voor zover hier van belang:
"'Betreft: Uw brief d.d. 27 maart 2015 (...)
De Rabobank heeft geen bestaande vordering op mij.(...)"'
3.13.
Bij brief van 4 april 2017 heeft [appellant] aan Rabobank onder meer geschreven dat de vordering van Rabobank betreffende de restschuld is verjaard.
3.14.
Tussen partijen zijn juridische procedures gevoerd. Eén daarvan betreft een verzoekschriftprocedure waarin [appellant] heeft verzocht dat Rabobank zou worden verplicht om de codering van [appellant] in het Centraal Krediet lnfonnatiesysteem (hierna: CKI) bij de stichting Bureau Krediet Registratie (hierna:
BKR)te verwijderen. Bij beschikking van
22 december 2017 heeft de rechtbank [plaats 1] het verzoek afgewezen, die bij beschikking van 10 juli 2018 door het gerechtshof Den Haag is bekrachtigd. De Hoge Raad heeft bij beschikking van 14 december 2018 [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep. [appellant] is door dat gerechtshof niet-ontvankelijk verklaard in zijn herzieningsverzoek.
3.15.
Bij brief van 12 april 2019, die onder andere per e-mail is verzonden, heeft (de advocaat van) de Rabobank [appellant] gesommeerd onder meer de restschuld van € 66.541,80 te betalen.
Defeiten betreffendede schuld van de ouders
3.16.
Op 24 april 2007 heeft Rabobank aan de ouders van [appellant] (hierna: de ouders) een een aflossingsvrije hypothecaire lening van € 120.000 verstrekt.
3.17.
Ter verzekering van de terugbetaling van alles wat Rabobank van de ouders te vorderen had of zou hebben, hebben de ouders aan Rabobank op 24 april 2007 een eerste recht van hypotheek verstrekt op hun woning te [plaats 2] , [land 2] (hierna: de woning van de ouders) tot een bedrag van€ 130.000.
3.18.
Op 28 november 2008 heeft Rabobank aan de ouders een aflossingsvrije hypothecaire geldlening van€ 63.000 verstrekt.
3.19.
Ter verzekering van de terugbetaling van deze leningen hebben de ouders op 28 november 2008 een tweede recht van hypotheek tot een bedrag van€ 53.000 aan Rabobank verstrekt.
3.20.
De ouders zijn in 2011 overleden. [appellant] heeft de erfenis als enige van de drie kinderen van de ouders zuiver aanvaard. De twee andere kinderen hebben de erfenis beneficiair aanvaard.
3.21.
Rabobank heeft in 2011 met de erfgenamen afgesproken dat zij de woning van de ouders zouden verkopen en dat zij uit de opbrengst de schuld aan Rabobank zouden aflossen.
3.22.
De verkoopinspanningen hebben niets opgeleverd en de betalingsachterstanden met betrekking tot de geldleningen van de ouders zijn verder opgelopen. Rabobank heeft de erfgenamen bij brieven van 21 november, 5 en 24 december 2012 verzocht om de achterstanden te voldoen en tot aflossing van de schuld van de ouders over te gaan. In de laatste brief is vermeld dat de totale vordering op dat moment€ 193.266,75 bedroeg.
3.23.
Op 16 april 2014 heeft de rechtbank Oost-Brabant een vereffenaar (hierna: de vereffenaar) benoemd ter afwikkeling van de nalatenschap van de ouders.
3.24.
In 2015 heeft [appellant] met Rabobank contact gehad over de mogelijkheid dat hij eigenaar zou worden van de woning van de ouders en hun hypothecaire kredieten zou overnemen. In dat verband heeft Rabobank op 10 juli 2015 een e-mail gestuurd aan [appellant] , waarin staat dat de openstaande vordering in totaal€ 225.970,08 bedraagt en die voor het overige luidt, voor zover van belang:
··c ... )
De directie heeft inmiddels haar besluit genomen. Zij is akkoord met verder uitwerking van de overname van de woning en bijbehorende schulden en verplichtingen door u.
Uitwerking overname
Als gevolg van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving is overname van de woning en bijbehorende schulden niet eenvoudig te regelen. De eerste stap om hiertoe te komen is het opstellen van een verklaring waaruit blijkt, dat u de enige eigenaar bent van de woning en geheel aansprakelijk bent voor de daarbij behorende schulden en verplichtingen.(... )
Betalen kosten
De directie geeft bij haar besluit wel aan dat aangetoond dient te worden dat de lasten betaalbaar zijn voor u en dat u de door Rabobank (... ) reeds gemaakte advocaat- en proceskosten ineens aan de bank voldoet. ( ... )"
3.25.
Bij e-mail van 13 juli 2015 heeft [appellant] aan Rabobank onder meer geschreven dat partijen akkoord zijn over de overname door hem van de woning van de ouders en de
bijbehorende schulden, maar dat Rabobank het totaalbedrag aan schulden verkeerd heeft berekend.
3.26.
Bij per e-mail aan [appellant] verzonden brief van 24 november 2015 heeft de raadsman van Rabobank aan [appellant] geschreven, voor zover hier van belang:
·'(...)
Ik verwijs naar mijn schrijven aan u van 22/10 jl. waarbij u een laatste termijn werd
gegeven om de door mijn cliënte gestelde voorwaarden voor het aanbod tot afwikkeling van de nalatenschappen te aanvaarden en te vervullen.
Mijn cliënte dient vast te stellen dat u deze voorwaarden binnen de gestelde termijn niet heeft vervuld en aanvaard. Meer nog, uit uw emailbericht van 05/11 en 11/11 jl. blijkt duidelijk dat u deze voorwaarden ook niet wenst te aanvaarden.
Verder is gebleken dat de andere ingeschreven schuldeiser (de Belgische Staat, ontvanger der directe belastingen) niet akkoord gaat met uw voorstel, waardoor dit in geen geval gerealiseerd kan worden.
Het aanbod om akkoord te gaan met uw voorstel tot afwikkeling van de nalatenschappen
(overname door u van de woning te [plaats 2] , (...) samen met de schulden en verplichtingen van de nalatenschappen)is derhalve definitief vervallen.( ...)"
3.27.
Bij dagvaarding van 4 september 2018 heeft Rabobank de vereffenaar gedagvaard bij de rechtbank Oost-Brabant en onder verwijzing naar a11ikel 4:223 lid 2 BW een verklaring voor recht gevorderd dat zij, voor zover hier van belang, een vordering heeft op de vereffenaar ter hoogte van€ 244.766,79. In deze procedure heeft [appellant] een incident tot
voeging en/of tussenkomst opgeworpen dat bij vonnis van 2 januari 2019 is afgewezen. Bij eindvonnis van 13 februari 2019 heeft de rechtbank Oost-Brabant de vordering van Rabobank tegen de vereffenaar, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van de ouders, bij verstek toegewezen. Daarbij heeft de rechtbank voor recht verklaard dat Rabobank een vordering betreffende de buitengerechtelijke incassokosten heeft op de vereffenaar ten bedrage van€ 2.998,83 en is de vereffenaar veroordeeld in de proceskosten, begroot op E 6.446,01.
3.28.
Bij brief van 12 april 2019 heeft Rabobank [appellant] gesommeerd om de schuld van de ouders binnen 15 dagen te voldoen.
3.29.
Bij arrest van 20 juli 2020 heeft het hof ·s-Hertogenbosch, voor zo van belang, [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank Oost Brabant van 2 januari 2019 en 13 februari 2019.

4.Eerste aanleg

4.1.
Rabobank heeft in conventie de veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling van
€ 66.541,80 als privéschuld van [appellant] zelf en€ 244.766,79 en€ 9.444,84 als schuld van zijn ouders, vermeerderd met rente en kosten.
Daartoe stelt Rabobank, kort samengevat, dat [appellant] gehouden is zijn restschuld te voldoen en dat hij, nu hij de erfenis zuiver heeft aanvaard, aansprakelijk is voor de schuld van de ouders.
4.2.
[appellant] heeft in reconventie de veroordeling van Rabobank gevorderd tot
betaling van € 69.498,34 althans€ 56.006,78 aan schade wegens te lage verkoopprijs van de woning van de ouders,
betaling van€ 7.822,20 aan schade wegens onrechtmatige BKR-registratie,
betaling van€ 10.000 aan immateriële schade,
verwijdering van de BKR-registratie, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
betaling van€ 79.010,25 en€ 484.707,45 aan schadevergoeding,
afgifte van een verklaring dat Rabobank en de vereffenaar al het nodige ondernemen om de woning van de ouders aan [appellant] in eigendom over te dragen tezamen met de aan die woning verbonden (verjaarde) hypotheken, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
alles vermeerderd met rente en kosten en met veroordeling van Rabobank in de proceskosten.
4.3.
De rechtbank heeft de vordering in conventie toegewezen en die in reconventie afgewezen.

5.Beoordeling

5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep achttien grieven aangevoerd. Hij heeft in hoger beroep geconcludeerd tot het vernietigen van de bestreden vonnissen en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen en afwijzen van de vorderingen van Rabobank.
5.2.
[appellant] heeft geen grieven gericht tegen het vonnis in het incident van 8 april 2020, zodat het hoger beroep zich beperkt tot het eindvonnis.
5.3.
De rechtbank heeft zich terecht bevoegd geacht van de vorderingen in conventie en reconventie kennis te nemen. [appellant] is immers verschenen en heeft de bevoegdheid van de rechtbank in conventie niet betwist (zie art. 26 lid 1 Brussel 1-bis).
De door de rechtbank aangenomen toepasselijkheid van Nederlands recht is in hoger beroep niet betwist, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
De schuld van [appellant]
5.4.
[appellant] bestrijdt in de grieven Il tot en met VI de beslissingen inzake zijn schuld aan Rabobank en de daaraan ten grondslag liggende motivering. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
5.5.
[appellant] betwist niet dat hij zijn betalingsverplichtingen uit hoofde van de hypothecaire geldleningsovereenkomsten niet is nagekomen. De door [appellant] gestelde afspraak uit 2011 dat
--de hypotheken pas afgelost zouden worden, met renteachterstand, bij onderhandse verkoop van de woning" is gemotiveerd betwist door Rabobank en wordt als niet (voldoende) feitelijk onderbouwd gepasseerd. Hierbij is in aanmerking genomen dat in de uitgebreide correspon­ dentie tussen partijen geen (enkele) bevestiging van deze vermeende afspraak valt te lezen.
Dit brengt met zich dat Rabobank de overeenkomsten mocht opzeggen en tot executoriale verkoop van de woning mocht overgaan. Vaststaat dat Rabobank de executie van de woning heeft overgenomen van de VvE.
5.6.
[appellant] werpt op dat Rabobank de termijnen van art. 509 lid 1 Rv voor overneming van de executie van de VvE niet in acht heeft genomen, zodat Rabobank niet meer bevoegd is tot
overneming ervan. Nu niet gesteld of gebleken is dat de VvE zich hierop beroept, kan dit verweer [appellant] niet baten, daargelaten de (on)juistheid ervan.
5.7.
[appellant] meent verder dat de opzegging van de hypothecaire geldleningsovereenkomsten en de betekening van de executie door Rabobank onjuist is aangezegd omdat zijn mailadres, telefoonnummer en adres in [land 1] bekend waren bij Rabobank, maar ten onrechte. Niet in geschil is dat hij contractueel gehouden was om Rabobank te informeren over zijn nieuwe woonadres en het staat vast dat hij dat heeft nagelaten. Voorafgaand aan de executoriale verkoop van de woning heeft hij alleen een nieuw (buitenlands) gsm-nummer in maart 2010 doorgegeven aan Rabobank, terwijl hij medio 2010 in contacten met Rabobank het adres van de woning heeft gebruikt. Daarmee staat ook voldoende vast dat de betekening door de deurwaarder rechtsgeldig kon plaatsvinden op het adres van de woning van [appellant] zoals dat bij Rabobank bekend was.
5.8.
Voor misbruik van het recht van parate executie, schending van de zorgplicht en/of onrechtmatig handelen/nalaten bij uitoefening van dit recht door Rabobank heeft [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd, reeds omdat hij niet (voldoende) feitelijk onderbouwd heeft dat de woning ''ver onder de actuele marktwaarde, zelfs ver onder de executiewaarde'· is verkocht.
5.9.
Volgens Rabobank bedroeg de restantvordering na de executie van de woning
€ 66.541,80. Op grond van artikel 11 van de algemene bankvoorwaarden strekt de administratie van Rabobank "tot volledig bewijs, behoudens tegenbewijs'", waarvan de toepasselijkheid niet gemotiveerd is betwist door [appellant] .
[appellant] heeft dit tegenbewijs niet geleverd in de stukken. Hij heeft wel stellingen in dit kader geponeerd, maar niet (voldoende) met bewijsstukken onderbouwd onder meer wat betreft de openstaande hoofdsommen. Hij heeft ook niet (concreet) aangeboden dit tegenbewijs te willen leveren. De vordering van Rabobank van E 66.541,80 wordt dan ook als vaststaand aange­ nomen. De rechtbank heeft voorts buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van
€ 1.440 terecht toegewezen.
5.10.
[appellant] werpt nog op dat de vordering van Rabobank uit hoofde van de restschuld is verjaard.
Het hof Den Haag heeft in zijn onherroepelijke beschikking van 10 juli 2018 beslist dat die verjaring door Rabobank is gestuit. Rabobank heeft zich blijkens het proces-verbaal van mondelinge behandeling bij de rechtbank, voor [appellant] en het hof op voldoende duidelijke wijze, op het gezag van gewijsde van deze beslissing beroepen. Het beroep op verjaring wordt reeds daarom verworpen.
5.11.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven Il tot en met VI falen.
De schuld van de ouders van [appellant]
5.12.
Het beroep van Rabobank op gezag van gewijsde (zie 5.9) ziet ook op de beslissing van hof Den Haag tot afwijzing van zijn vordering in reconventie tot verwijdering van de BKR­ registratie.
Grief V, voor zover die ziet op de reconventie en de desbetreffende vordering van [appellant] , gaat reeds daarom niet op.
5.13.
Het hof zal de grieven VIII tot en met XVIII, die zien op beslissingen inzake de schuld van de ouders van [appellant] aan Rabobank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering, gezamenlijk behandelen.
5.14.
[appellant] heeft de erfenis van zijn ouders zuiver aanvaard (3.20). [appellant] is daardoor aansprakelijk voor hun schulden aan Rabobank (art. 4:182 lid 2 BW). Dat verhaal op zijn eigen goederen alleen mogelijk is bij een vonnis waarbij een vordering tegen de vereffenaar is vastgesteld indien [appellant] partij is geweest in die procedure (art. 4:223 lid 2 BW), is, anders dan [appellant] meent, niet relevant, aangezien dit niet aan de orde is in dit geding. Rabobank beoogt enkel de schuld waarvoor [appellant] jegens haar aansprakelijk is vast te laten stellen in rechte.
5.15.
[appellant] doet een beroep op verjaring van de vordering van Rabobank. Dit beroep gaat niet op, omdat Rabobank de verjaring tijdig heeft gestuit door (onder meer) haar e-mail van
10 juli 2015 die [appellant] , gezien zijn reactie per e-mail van 13 juli 2015 (3.22 en 3.25), heeft ontvangen.
5.16.
[appellant] bestrijdt voorts de hoogte van de gevorderde hoofdsom van€ 244.766, 79, omdat die verkeerd zou zijn berekend. Rabobank beroept zich echter terecht op het gezag van gewijsde van het vonnis van 13 februari 2019 van de rechtbank Oost-Brabant. In dat vonnis is de vereffenaar onherroepelijk bij verstek veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met rente. Nu de vereffenaar de erfgenamen in en buiten rechte vertegenwoordigt (art. 4:211 lid 2 BW), heeft dit vonnis ook voor [appellant] bindende kracht.
5.17.
[appellant] betwist ook de door Rabobank gevorderde incassokosten en proceskosten van in totaal€ 9.444,84 die in het vonnis van 13 februari 2019 zijn vastgesteld (3.27), met een beroep op art. 4:223 lid 2 BW.
Deze betwisting leidt niet tot afwijzing van dit deel van de vordering van Rabobank, waartoe het hof verwijst naar hetgeen overwogen is omtrent deze bepaling in rov. 5.14.
5.18.
[appellant] werpt voorts op dat hij een tegenvordering heeft op Rabobank, omdat hij schade heeft geleden doordat Rabobank de afspraak van 10 juli 2015 dat hij de woning van de ouders met de daarbij behorende schulden mocht overnemen niet is nagekomen.
De vermeende en door de Rabobank betwiste afspraak heeft [appellant] niet afdoende feitelijk onderbouwd. Uit de als productie 32 bij conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie overgelegde correspondentie tussen partijen in de periode van 19 maart tot en met 7 augustus 2015 blijkt dat Rabobank "als eerste stap" verlangde dat [appellant] een verklaring afgaf inhoudende dat hij enig eigenaar van de woning van de ouders is en geheel aansprakelijk is voor de daarbij behorende schulden, terwijl [appellant] de door Rabobank opgegeven hoogte van de schulden bleef betwisten. [appellant] mocht er dan ook niet op vertrouwen dat hij op 10 juli 2015 (of daarna) de vermeende afspraak met Rabobank had gemaakt. [appellant] heeft overigens geen (voldoende) feitelijk onderbouwde stellingen aangevoerd, die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
5.19.
[appellant] doet bovendien nog een beroep op een opschortingsrecht overeenkomstig art. 6:52 BW, ten onrechte door hem aangeduid als schuldeisersverzuim. Dit beroep gaat niet op, reeds omdat zijn gestelde opeisbare vordering op Rabobank, te weten recht op afgifte van een verklaring zodat hij de woning van de ouders kan overnemen, niet is komen vast te staan.
5.20.
[appellant] meent ten onrechte dat Rabobank misbruik van procesrecht maakt of in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelt. Het feit dat Rabobank een boedelbijdrage aan de vereffenaar betaalt, die door de vele procedures die [appellant] omtrent de onderhavige kwestie
heeft gevoerd en nog voert jegens de vereffenaar en Rabbbank (niet weersproken is dat het meer dan 40 procedures zijn, die [appellant] alle heeft verloren) inmiddels een aanzienlijke omvang zal hebben, rechtvaardigt zijn mening niet. Andere relevante feiten en omstandigheden zijn niet aangevoerd door hem.
5.21.
De stelling van [appellant] dat Rabobank misbruik maakt van het onherroepelijke vonnis van 13 februari 2019 valt zonder relevante toelichting, die ontbreekt, niet in te zien. Ook is de Rabobank rechtens niet gehouden om eerst verhaal te nemen op de nalatenschap of te wachten op het verbindend worden van de uitdelingslijst.
5.22.
[appellant] heeft geen voldoende feitelijk onderbouwde relevante stellingen te bewijzen aangeboden, die, indien bewezen, tot een andere beoordeling kunnen leiden.
5.23.
Uit het voorgaande volgt dat ook de grieven VIII tot en met XVIII falen.
Conclusie
5.24.
De conclusie is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] wordt in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast (op grond van de devolutieve werking zal ook de in de inleidende dagvaarding gevorderde wettelijke rente worden toegewezen):
totaal
explootkosten griffierecht salaris advocaat
€ 100,32
€ 5.610
€ 7.728(tarief VII, 1,5 punt)
€ 13.438,32

6.Beslissing

Het hof
6.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
6.2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in, tot op heden aan de zijde van Rabobank vastgesteld op € 13.438,32, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
6.3.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, L. Alwin en S.B. van Baaien en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2023.