ECLI:NL:GHAMS:2023:3011

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
11 december 2023
Zaaknummer
200.274.959/01 OK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de prijs van over te dragen aandelen in een besloten vennootschap na deskundigenbericht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de prijs van de over te dragen aandelen in de besloten vennootschap [F]. De Ondernemingskamer heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, waarin de prijs op nihil was vastgesteld. De zaak betreft een geschillenregelingsprocedure waarbij de prijs van de aandelen opnieuw moest worden bepaald na een deskundigenbericht. Het hof heeft vastgesteld dat de aandelen van [F] per 31 december 2018 een liquidatiewaarde hebben van € 546.500, wat betekent dat de prijs voor de door [A] gehouden 50% van de aandelen op € 273.250 is vastgesteld. De Ondernemingskamer heeft daarbij de waarderingsmethoden van de deskundige beoordeeld en geconcludeerd dat de liquidatiewaarde de meest geschikte maatstaf is. De deskundige had eerder een bandbreedte voor de liquidatiewaarde vastgesteld, maar het hof heeft deze waarde verder onderbouwd en de prijs voor de aandelen vastgesteld. De Ondernemingskamer heeft ook de proceskostenveroordeling van de rechtbank bekrachtigd, maar bepaald dat elk van de partijen de eigen kosten dient te dragen, gezien de familieverhoudingen tussen de betrokkenen. De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenrapporten in geschillen over de waardering van aandelen en de rol van de Ondernemingskamer in het vaststellen van de prijs.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummer : 200.274.959/01 OK
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/14/157293/HA ZA 14-321
arrest van de Ondernemingskamer van 28 november 2023 in
inzake:

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[A],
gevestigd te [....] ,
2.
[B],
wonende te [....] ,
3.
[C],
wonende te [....] ,
APPELLANTEN,
advocaat:
mr. M.C. Schepelkantoorhoudende te Den Haag,
t e g e n

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[D],
gevestigd te [....] ,
2.
[E],
wonende te [....] ,
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat:
mr. H.B. de Regt, kantoorhoudende te Alkmaar,
e n t e g e n

3.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[F],
gevestigd te [....] ,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. R.J. Bakker, kantoorhoudende te Naarden,
Hierna zullen partijen wederom (ook) als volgt worden aangeduid:
  • [A] als [A] ;
  • [B] als [B] ;
  • [C] als [C] ;
  • [A] , [B] en [C] gezamenlijk als [G] ;
  • [D] als [D] ;
  • [E] als [E] ;
  • [D] en [E] gezamenlijk als [H] ;
  • [F] als [F] .

1.De gedingen in hoger beroep

Voor het verloop van de gedingen in hoger beroep verwijst de Ondernemingskamer naar haar in deze zaak op 5 april 2022 uitgesproken tussenarrest (ECLI:NL:GHAMS:2022:1299; hierna ook: het tweede tussenarrest) en de daarin vermelde stukken. Bij dit tweede tussenarrest heeft het hof tevens eindarrest gewezen in de gelijktijdig behandelde zaak met zaaknummer 200.267.151/01 OK.
In de zaak 200.274.959/01 OK is een deskundigenbericht gelast en de zaak is daartoe naar de rol verwezen.
Op 16 februari 2023 heeft de deskundige zijn bericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht. Partijen hebben vervolgens ieder een memorie na deskundigenbericht genomen en nadien nog op elkaars memorie gereageerd. Partijen hebben wederom arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1
In het eerste tussenarrest van 30 november 2021 is – heel kort gezegd – geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft beslist dat de door [A] gehouden aandelen in [F] op de voet van artikel 2:336 BW moeten worden overgedragen aan [D] , maar dat de daarvoor door [D] te betalen prijs opnieuw moet worden bepaald.
Het deskundigenbericht
2.2
In het tweede tussenarrest heeft de Ondernemingskamer overwogen dat een deskundigenbericht zal worden gelast ter bepaling van de economische waarde van de aandelen van [F] per 31 december 2018 (de peildatum), waarbij als waarderingsgrondslag heeft te gelden de marktprijs van de aandelen van de onderneming in het economisch verkeer, derhalve de prijs die de meestbiedende, onafhankelijke koper, na de beste voorbereiding en op de meest geschikte wijze, bereid is te betalen voor de aandelen (of de activa) van de onderneming. De Ondernemingskamer heeft daaraan toegevoegd dat daarbij alle marktkennis tot aan het waarderingsmoment mag worden betrokken in de berekening en dat de deskundige gebruik kan maken van het eerdere waarderingsrapport van W.J.M. Smeets RV RAB (hierna: Smeets) en de onderliggende taxaties. De deskundige is verzocht ook de door [B] aan Smeets aangeleverde gegevens en stukken (waaronder taxaties) bij zijn onderzoek te betrekken.
2.3
Drs. M.J.J. van Prooijen RV is tot deskundige benoemd. Aan de deskundige zijn de volgende vragen gesteld:
Welke waarderingsmethode is naar uw oordeel de meest aangewezen methode om de waarde te bepalen? Indien dit de DCF-methode (of een daaraan verwante methode) is, beschikt u dan over voldoende gegevens om een berekening op basis van deze gegevens uit te voeren? Kan voor een berekening volgens deze methode (met een voldoende mate van zekerheid) uitgegaan worden van continuïteit van de onderneming van [F] zoals die op de peildatum bestond? Wat is in dat geval de waarde, bij toepassing van de DCF-methode (stand alone, going concern)?
Wat is de waarde van de aandelen wanneer wordt uitgegaan van de intrinsieke waarde (gebaseerd op de marktwaarde van de activa minus de nominale waarde van de schulden) en de liquidatiewaarde (uitgaande van een gecontroleerd en gefaseerd verkoopproces)?
3. Wat wordt het antwoord op de vorige vraag wanneer een door u in redelijkheid te bepalen deel of het geheel van de rekening-courantvordering van [D] als informeel kapitaal van de onderneming wordt aangemerkt? (de rekening-courantvordering van [A] dient te worden aangemerkt als rentedragend vreemd vermogen.)
4. Kunt u in uw rapport aangeven van welke taxaties u bij het berekenen van de waarde gebruik hebt gemaakt en motiveren waarom voor die taxaties is gekozen.
5. Heeft u overigens nog opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaak van belang kunnen zijn?
2.4
Het op 16 februari 2023 uitgebrachte deskundigenbericht houdt – voor zover hier van belang – als beantwoording van de vragen het volgende in:
“8 RECAPITULATIE BEANTWOORDING VRAAGSTELLING HOF
1. (…) De Discounted Cashflow Methode is in casu toepasbaar, omdat hierin zowel de premisse van continuïteit als de premisse van geen continuïteit kan worden gehanteerd. De facto is de liquidatiewaarde een bijzondere variant van de Discounted Cashflow Methode, waarbij de geldstromen worden geschat op basis van een verwachte opbrengst bij een gecontroleerd en gefaseerd verkoopproces.
Voor een DCF-waardering is het (onder meer) noodzakelijk dat bruikbare prognoses van de vrije geldstromen kunnen worden geschat. Deze schatting kan onder meer plaatsvinden op basis van een beschikbare begroting en/of een analyse van de historische resultaten en een going concern premisse (voortzetting van de onderneming op basis van het op de peildatum waarneembare beleid). Bij gebrek aan een beschikbare begroting (over de inhoud waarvan partijen het eens zijn) voor [F] , heb ik mij voor de uitgangspunten van voor een DCF-waardering gebaseerd op de historische financiële gegevens en een going concern premisse. Op basis van op de peildatum bekende omstandigheden, zoals het areaal en de historische resultaten, beoordeel ik prognoses gebaseerd op een historische proxy in casu bruikbaar.
Uitkomsten
DCF-waardering (premisse: stand-alone, going concern)
per 31/12/2018 € 3.478k negatief
DCF-waardering (premisse: liquidatie)
per 31/12/2018 bandbreedte: 276k - € 691k.
Nu de waarde bij een liquidatie hoger is dan de waarde op basis van voorzetting van de exploitatie, is het, in het kader van het uittreden van een aandeelhouder, opportuun om de hoogste uitkomst van deze waarderingen te hanteren. Het is aan de voorzettende aandeelhouder om te beslissen of al dan niet gekozen wordt voor liquidatie danwel voor continuering van de exploitatie van [F] . De praxeologische consequenties van deze beslissing voor de waarde komen, bij afwezigheid van enige verplichting tot voorzetting van de exploitatie, volledig voor rekening en risico van de (hierover beslissende) voortzetter.
2. (…) De waarde van 100% van de aandelen in [F] per 31/12/2018, wanneer wordt uitgegaan van de intrinsieke waarde (gebaseerd op de marktwaarde van de activa minus de nominale waarde van de schulden), bedraagt: € 915k wanneer de taxatieconclusie van CNB voor de roerende zaken wordt gevolgd en € 1.339k wanneer de taxatieconclusie van Troostwijk voor de roerende zaken wordt gevolgd. Voor de waarde van de roerende zaken dient de deskundige zich te verlaten op de reeds beschikbare taxatierapporten van CNB en Troostwijk. Een nieuwe opname is niet mogelijk na de grote brand op de hoofdlocatie van [F] .
Deskundige concludeert met een bandbreedte voor de intrinsieke waarde van € 915k - € 1.339k.
Hierbij dient te worden opgemerkt dat in de voornoemd berekende intrinsieke waarde per 31/12/2018 geen rekening is gehouden met de redelijkerwijs te verwachten kosten die samenhangen met de staking van de bedrijfsactiviteiten van [F] , ter grootte van € 496k en het hiermee samenhangende belastingeffect van € 124k, derhalve netto € 372k. Ten behoeve van een mogelijke realisatie van de marktwaarde van de materiële vaste activa van [F] is staking van de bedrijfsactiviteiten wel noodzakelijk.
De waarde van 100% van de aandelen in [F] per 31/12/2018, wanneer wordt uitgegaan van de liquidatiewaarde (uitgaande van een gecontroleerd en gefaseerd verkoopproces), bedraagt: € 276k wanneer de taxatieconclusie van CNB voor de roerende zaken wordt gevolgd en € 691k wanneer de taxatieconclusie van Troostwijk voor de roerende zaken wordt gevolgd. Voor de waarde van de roerende zaken dient de deskundige zich te verlaten op de reeds beschikbare taxatierapporten van CNB en Troostwijk. Een nieuwe opname is niet mogelijk na de grote brand op de hoofdlocatie van [F] .
Deskundige concludeert dan ook met een bandbreedte voor de liquidatiewaarde van € 276k - € 691k.
3. (…) Nu de DCF-waardering (premisse: liquidatie) per 31/12/2018 groter is dan de nominale waarde van de rentedragende schulden per dezelfde datum, is een volledige terugbetaling van alle rentedragende schulden mogelijk.
Indien en voor zover een deel van de rekening-courant vordering van [D] wordt omgezet in eigen vermogen, neemt de waarde van de aandelen in [F] toe met het bedrag van de in eigen vermogen omgezette vordering.
4. (…) Ten eerste is in dit deskundigenbericht gebruik gemaakt van de door Berbee Vastgoed Advies uitgevoerde taxatie van het onroerend goed. Het aanzoeken van een nieuwe onpartijdige taxateur door de deskundige was opportuun, omdat de totstandkomingsvereisten voor de eerder uitgevoerde taxaties van het onroerend goed door CNB en Zuurbier niet buiten twijfel stonden (hetgeen blijkt uit de commentaren van partijen op de taxatierapporten van CNB en Zuurbier).
Partijen hebben per e-mail aan de deskundige bevestigd geen bezwaar te hebben tegen het inschakelen van Berbee Vastgoed Advies.
Ten tweede is in dit deskundigenbericht gebruik gemaakt van de taxaties door CNB en Troostwijk ter zake van de inventarissen/materialen en machines de dato 13 september 2018 respectievelijk 28 augustus 2018. Hoewel de peildatum van deze taxaties beperkt afwijkt van de peildatum van dit deskundigenbericht, acht de deskundige deze taxaties bruikbaar. Uit de geconsolideerde jaarrekening 2018 van [F] blijken geen grote investeringen in de periode tussen de opname door CNB en Troostwijk en de peildatum van dit deskundigenbericht.
Ten derde is in dit deskundigenbericht, overigens louter ter verificatie van de omvang en marktwaarde van de voorjaarsgewassen, gebruik gemaakt van de taxatie door CNB ter zake van de bloembollenkraam de dato 13 september 2018.
5. (…) Niet van toepassing.”
2.5
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om te reageren op het concept-deskundigenbericht. Hun schriftelijke vragen en opmerkingen zijn als bijlagen bij het deskundigenbericht gevoegd. Een samenvatting van het commentaar van partijen met daarbij telkens de reactie van de deskundige en de wijze waarop het commentaar van partijen al dan niet in het definitieve deskundigenbericht is verwerkt is als Appendix C (hierna ook: Appendix C) bij het deskundigenbericht gevoegd.
Uitgangspunt voor de beoordeling
2.6
De Ondernemingskamer stelt voorop dat het aan haar is om de prijs van de over te dragen aandelen te bepalen en dat zij daarbij niet gebonden is aan de inhoud van het deskundigenbericht en de conclusies van de deskundige. De waardering van het deskundigenbericht is voorbehouden aan de Ondernemingskamer en zij heeft in beginsel een beperkte motiveringsplicht, ook wat betreft haar beslissing de zienswijze van de deskundige al dan niet te volgen. Wel moet de Ondernemingskamer bij de beantwoording van de vraag of zij de conclusies waartoe de deskundige in zijn bericht is gekomen in haar beslissing zal volgen, ingaan op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de deskundigen, indien deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze. Tegen deze achtergrond zal de Ondernemingskamer – voor zover van belang – hierna ingaan op het deskundigenbericht en de standpunten van partijen.
De waarderingsmethode
2.7
Partijen verschillen allereerst van mening over de in dit geval te hanteren waarderingsmethode. [A] meent dat moet worden aangeknoopt bij de intrinsieke waarde. [D] meent dat de DCF-methode op basis van een
going concern-veronderstelling het meest voor de hand ligt.
2.8
In het tweede tussenarrest is overwogen dat als waarderingsgrondslag heeft te gelden de marktprijs van de aandelen van de onderneming in het economisch verkeer, derhalve de prijs die de meestbiedende, onafhankelijke koper, na de beste voorbereiding en op de meest geschikte wijze, bereid is te betalen voor de aandelen (of de activa) van de onderneming. Bij die waarderingsgrondslag past niet dat, zoals [D] voorstaat, wordt uitgegaan van de DCF-methode op basis van een
going concern-veronderstelling. De met een gecontroleerde liquidatie te realiseren waarde ligt immers aanzienlijk hoger dan de negatieve waarde bij voortzetting van de onderneming, zodat ervan moet worden uitgegaan dat een onafhankelijke koper, bij een verkoop na de beste voorbereiding en op de meest geschikte wijze, bereid zou zijn in ieder geval de liquidatiewaarde voor de aandelen te betalen.
2.9
Anders dan [A] meent is ook de intrinsieke waarde geen goede maatstaf voor de vaststelling van de waarde van aandelen van [F] . Een onafhankelijke koper van de aandelen zal immers ten hoogste bereid zijn een prijs voor de aandelen te betalen die overeenkomt met een door hem daadwerkelijk te realiseren waarde van de activa van de vennootschap. Blijkens het deskundigenbericht is die waarde alleen te realiseren bij staking van de bedrijfsactiviteiten, waarbij geldt dat een deel van de activa alleen op termijn te gelde kan worden gemaakt. De Ondernemingskamer gaat daarom ervan uit dat de meest biedende onafhankelijke koper, na de beste voorbereiding en bij een verkoop op de meest geschikte wijze, ten hoogste bereid zou zijn een prijs voor de aandelen te betalen die overeenkomt met de contant gemaakte verwachte geldstromen voortvloeiende uit een gecontroleerd en gefaseerd verkoopproces, waarbij alle activa van [F] worden verkocht en de bedrijfsactiviteiten worden beëindigd. Dat wil zeggen een prijs die overeenkomt met de liquidatiewaarde van de aandelen.
2.1
De Ondernemingskamer zal hierna voor de vaststelling van de prijs van de door [A] over te dragen aandelen aanknopen bij de liquidatiewaarde van de aandelen op de peildatum. De Ondernemingskamer zal daarbij voor zover nodig nader ingaan op hetgeen partijen hebben opgemerkt over de wijze waarop de liquidatiewaarde van de aandelen door de deskundige in het deskundigenbericht is begroot. De overige stellingen van partijen ten aanzien van de juistheid, de volledigheid en/of de toepasbaarheid van de door de deskundige gemaakte berekeningen ter zake van de DCF-methode en de intrinsieke waarde van de aandelen behoeven dan geen bespreking meer.
De liquidatiewaarde
2.11
Ten aanzien van de liquidatiewaarde is in het deskundigenbericht meer specifiek het volgende opgenomen:
“Voor de berekening van liquidatiewaarde van de aandelen van [F] is uitgegaan van de verwachte geldstromen voortvloeiende uit een gecontroleerd en gefaseerd verkoopproces waarbij alle activa van [F] worden verkocht aan de meest gerede derde koper (per activum) en de bedrijfsactiviteiten worden beëindigd. Deze geldstromen zijn contant gemaakt tegen de risicovrije rentevoet zoals weergegeven in hoofdstuk 4.
Intrinsieke waarde bij taxatie roerende zaken door CNB
Waardeberekening liquidatiewaarde
2019
2020
Realisatie marktwaarde materiële vaste activa
-
4.266
Realisatie marktwaarde financiële vaste activa
18
-
Realisatie marktwaarde voorraden (voorjaarsgewassen)
848
-
Realisatie marktwaarde voorraden (lelies)
-
1.163
Realisatie marktwaarde werkkapitaal excl. Voorraden
356
-
Realisatie liquidatiekosten
-
-715
Vennootschapsbelasting
-
-114
FCF
1.222
4.6
Disconteringsvoet
0,99000
0,98010
DCF
1.209
4.509
Liquidatieopbrengst
5.718
Marktwaarde Vreemd Vermogen
5.443
Economische Waarde Eigen Vermogen
276
Zelfstandige Vruchtdragers
-
Totaal Waarde Eigen vermogen
276
per 31/12/2018
Intrinsieke waarde bij taxatie roerende zaken door Troostwijk
Waardeberekening liquidatiewaarde
2019
2020
Realisatie marktwaarde materiële vaste activa
-
4.831
Realisatie marktwaarde financiële vaste activa
18
-
Realisatie marktwaarde voorraden (voorjaarsgewassen)
848
-
Realisatie marktwaarde voorraden (lelies)
-
1.163
Realisatie marktwaarde werkkapitaal excl. voorraden
356
-
Realisatie liquidatiekosten
-
-715
Vennootschapsbelasting
-
-255
FCF
1.222
5.024
Disconteringsvoet
0,99000
0,98010
DCF
1.209
4.924
Liquidatieopbrengst
6.134
Marktwaarde Vreemd Vermogen
5.443
Economische Waarde Eigen Vermogen
691
Zelfstandige Vruchtdragers
-
Totaal Waarde Eigen vermogen
691
per 31/12/2018
Toelichtingen
▪ De door deskundige aangezochte taxateur van het onroerend goed heeft bevestigd dat vergelijkbare objecten ten tijde van de peildatum gemiddeld 1 tot 1,5 jaar in de verkoop stonden alvorens de verkoop en overdracht plaatst vond. Om deze reden is de realisatie van de geldstroom uit hoofde van de verkoop van het onroerend goed geprognosticeerd in 2020.
▪ De lelies zijn geplant in maart 2018 en kunnen pas geoogst worden in december 2019. Om deze reden is de realisatie van de geldstroom uit hoofde van de verkoop van de voorraad lelies geprognosticeerd in 2020.
▪ Na de afwikkeling van de volledige activiteiten van [F] kunnen de overige materiële vaste activa worden verkocht. Om deze reden is de realisatie van de geldstroom uit hoofde van de verkoop van de overige materiële vaste activa geprognosticeerd in 2020.
▪ De voorjaarsgewassen zijn begin 2019 verkocht in de groene veiling. De opbrengst is derhalve geprognosticeerd in dit betreffende jaar.
▪ De liquidatiekosten zijn gebaseerd op de door deskundige redelijk geachte onderdelen uit een overzicht ontvangen van mr. Bakker d.d. 18 augustus 2022, en als volgt te specificeren:
Kosten vereffenaar € 30.000
Opslagkosten administratie € 2.500
Kosten advocaat / notaris € 25.000
Afkoop management fee bestuurder € 40.000
Transitiekosten personeel € 40.499
Lopende kosten o/g en inventaris € 74.351
Afkoop pachtovereenkomsten € 153.918
Kosten pachtadvocaat/adviseur € 7.500
Kosten kweek lelies € 318.356
Kosten lopende procedures € 22.500
Waarderingsconclusie op basis van de liquidatiewaarde
De waarde van 100% van de aandelen in [F] per 31 december 2018, wanneer wordt uitgegaan van de liquidatiewaarde (uitgaande van een gecontroleerd en gefaseerd verkoopproces), bedraagt: € 276k wanneer de taxatieconclusie van CNB voor de roerende zaken wordt gevolgd en € 691k wanneer de taxatieconclusie van Troostwijk voor de roerende zaken wordt gevolgd.
Deskundige concludeert dan ook met een bandbreedte voor de liquidatiewaarde van € 276k - € 691k.”
De bezwaren van partijen tegen het deskundigenbericht
2.12
[A] heeft allereerst in algemene zin aangevoerd dat de deskundige de juistheid van de door hem ten behoeve van de waardering ontvangen gegevens niet, althans niet voldoende heeft gecontroleerd. Omdat die gegevens veelal afkomstig waren van [D] kan niet zonder meer van de juistheid van die gegevens worden uitgegaan en had het op de weg van de deskundige gelegen om daarnaar zelfstandig onderzoek te doen. De Ondernemingskamer passeert dit bezwaar. De deskundige mag in beginsel uitgaan van de juistheid van gegevens zoals jaarverslagen, taxatierapporten, inventarislijsten en prijsopgaven, die hem in het kader van zijn onderzoek worden aangereikt, tenzij hij – al dan niet op aandragen van partijen – voldoende concrete aanleiding heeft om te veronderstellen dat bepaalde gegevens mogelijk onjuist, onbetrouwbaar, onvolledig of onbruikbaar zijn. Het door [A] meer algemeen geformuleerde bezwaar tegen het gebruik van door [D] aangedragen gegevens stuit daarop af. Voor zover de door [A] aangevoerde bezwaren een voldoende onderbouwde specifieke betwisting van de juistheid van de door de deskundige gebruikte gegevens inhouden, zullen die hierna worden besproken.
2.13
De door partijen aangedragen specifieke bezwaren tegen de begroting van de liquidatiewaarde van de aandelen in het deskundigenbericht hebben betrekking op (i) de marktwaarde van de materiële vaste activa (ii) de marktwaarde van de voorraden en (iii) de liquidatiekosten.
(i) De materiële vaste activa
2.14
Blijkens het deskundigenbericht bestaan de materiële vaste activa van [F] op de peildatum uit ‘Terreinen en gronden’, ‘Gebouw’ en ‘Inventaris en vervoermiddelen’. De deskundige heeft met instemming van partijen Berbee Vastgoed en Advies (hierna: Berbee) ingeschakeld voor een taxatie van de terreinen, gronden en gebouwen. Voor een taxatie van de inventaris en vervoermiddelen was de deskundige aangewezen op eerdere taxaties van CNB en Troostwijk, omdat een nieuwe opname niet mogelijk was na een grote brand op de hoofdlocatie van [F] . De deskundige heeft evenwel vastgesteld dat er significante verschillen zitten tussen de opnames en de gehanteerde prijzen door CNB en Troostwijk. Om die reden heeft de deskundige in het deskundigenbericht bij de vaststelling van de liquidatiewaarde van de aandelen een bandbreedte gehanteerd uitgaande van de taxatie van CNB (€ 1.035.000) en van de taxatie van Troostwijk (€ 1.600.000). In het deskundigenbericht is ter zake van de materiële vaste activa de volgende tabel opgenomen:
Jaarrekening
2018
Taxaties
Intrinsieke
waarde
Bron marktwaarde
Terreinen en gronden
1.28
2.326
2.326
Berbee Vastgoed en Advies
Gebouw en
534
905
905
Berbee Vastgoed en Advies
Inventaris en vervoermiddelen
356
1.035
1.035
CNB
2.17
4.266
4.266
Jaarrekening
2018
Taxaties
Intrinsieke
w aarde
Bron marktwaarde
Terreinen en gronden
1.28
2.326
2.326
Berbee Vastgoed en Advies
Gebouw en
534
905
905
Berbee Vastgoed en Advies
Inventaris en vervoermiddelen
356
1.035
1.6
Troostwijk
2.17
4.266
4.831
De taxatie van Berbee
2.15
Met betrekking tot de taxatie van Berbee heeft [A] aangevoerd dat daarbij ten onrechte een door [A] aangedragen referentieobject buiten beschouwing is gelaten. De taxatie van de vierkantemeterprijs van de cultuurgronden van [F] is mede gebaseerd op een vergelijking met de opbrengst van een aantal rondom de peildatum verkochte min of meer vergelijkbare percelen. [A] heeft voorafgaand aan de taxatieopdracht gewezen op een volgens haar volledig vergelijkbaar perceel dat op 1 maart 2019 is geleverd voor een prijs van € 14/m2. Dit perceel is door Berbee niet bij de taxatie betrokken. Volgens [A] heeft de deskundige niet toegelicht waarom dit perceel niet bij de taxatie is gebruikt terwijl het een significant verschil oplevert, nu de cultuurgronden door Berbee zijn gewaardeerd op € 12,80/m2.
2.16
Berbee is in haar taxatierapport – dat als bijlage bij het deskundigenbericht is gevoegd –uitgegaan van vijf referentieobjecten die volgens haar min of meer vergelijkbaar zijn met de cultuurgronden van [F] . Deze vijf referentieobjecten zijn rondom de peildatum verkocht voor respectievelijk € 14/m2, € 13/m2, € 13/m2, € 12,24/m2 en € 12,25/m2. Berbee heeft mede op basis daarvan de cultuurgronden van [F] getaxeerd op € 12,80/m2. In Appendix C schrijft de deskundige in reactie op de door [A] gemaakte opmerkingen dat Berbee op basis van de voor haar beschikbare informatie en haar professionele oordeelsvorming haar onpartijdig taxatie oordeel heeft gegeven, en dat vanzelf spreekt dat hierin niet altijd de visie van partijen wordt gevolgd. De deskundige acht de taxatie van Berbee bruikbaar als grondslag voor het deskundigenbericht.
2.17
De Ondernemingskamer is het met de deskundige eens. Aan Berbee komt als onafhankelijk professioneel taxateur de nodige vrijheid toe bij het bepalen van de wijze waarop zij haar opdracht uitvoert, waaronder de selectie van de volgens haar relevante referentieobjecten voor de taxatie van de cultuurgronden van [F] . Daarbij staat het Berbee vanzelfsprekend ook vrij om geen gebruik te maken van een door één van de betrokken partijen aangedragen referentieobject. Mede gelet op de omstandigheid dat de prijzen van de vijf door Berbee gehanteerde referentieobjecten niet significant afwijken van de prijs van het door [A] aangedragen referentieobject – een van de gehanteerde objecten had nota bene dezelfde prijs per m2 – bestond voor de deskundige dan ook geen aanleiding om af te wijken van de taxatie van Berbee of daar bij de waardering van de aandelen in [F] geen gebruik van te maken.
2.18
[A] heeft verder nog aangevoerd dat de door Berbee voor haar taxatie gehanteerde stichtingskosten van de opstallen niet aansluiten bij de bedragen en data van de afschrijvingsstaat in de jaarrekening van [F] . Uit het taxatierapport van Berbee blijkt echter dat alleen voor opstallen met een recent bouwjaar wordt uitgegaan van de werkelijke stichtingskosten en dat voor een ouder bouwjaar de stichtingskosten worden “
ingeschat op grond van de gestandaardiseerde bouwkosten opgenomen in de bouwkosten boekjes van Cobouw uitgegeven voor Vakmedianet”. De bouwjaren van de opstallen van [F] liggen tussen 1976 en 2003, zodat voor de hand ligt dat Berbee inderdaad niet is uitgegaan van de werkelijke stichtingskosten.
De taxaties van CNB en Troostwijk
2.19
In 2018 heeft CNB in opdracht van Smeets de inventaris en de vervoermiddelen van [F] opgenomen en getaxeerd per 28 augustus 2018. Blijkens het rapport van CNB van 13 september 2018 bedraagt de marktwaarde van de inventaris en vervoermiddelen € 1.034.735. Tegelijkertijd heeft Troostwijk in opdracht van [A] ook een opname en taxatie uitgevoerd van de inventaris en de vervoermiddelen van [F] . Blijkens het rapport van Troostwijk van 29 augustus 2018 bedraagt de onderhandse verkoopwaarde van de inventaris en de vervoermiddelen € 1.600.00. Partijen en de deskundige zijn het erover eens dat er significante verschillen bestaan tussen de zowel de opnames als de gehanteerde prijzen in de rapporten van CNB en Troostwijk. Partijen en de deskundige zijn het er ook over eens dat een grote brand heeft gewoed bij [F] en dat als gevolg daarvan een nieuwe opname van de inventaris en vervoermiddelen niet meer mogelijk is. [A] meent dat het rapport van CNB niet of minder bruikbaar is. [D] meent dat aan het rapport van Troostwijk minder belang gehecht zou moeten worden. De deskundige heeft dit in het midden gelaten en gekozen in het deskundigenbericht een bandbreedte van de liquidatiewaarde van de aandelen weer te geven, afhankelijk van de vraag welk taxatierapport wordt gevolgd.
2.2
[A] heeft ten aanzien van het rapport van CNB meer specifiek aangevoerd dat daarin een waardering van een aantal machines ontbreekt: te weten één John Deere-tractor, één Aquagrader en drie Dacom-units. Volgens [A] blijkt het bezit van de John Deere-tractor en de Dacom-units uit de jaarrekening 2017 van [F] . [D] heeft daartegenover aangevoerd dat de John Deere-tractor was geleased en de Aquagrader evenmin eigendom was van [F] . De Dacom-units waren ten tijde van de opname in 2018 al onbruikbaar. CNB is daarop gewezen en heeft daarom in 2018 terecht afgezien van taxatie van de desbetreffende machines, aldus [D] .
2.21
De Ondernemingskamer stelt vast dat [A] in februari 2019 in het kader van de waardering van de aandelen door Smeets op het ontbreken van de genoemde machines in de taxatie van CNB heeft gewezen. Smeets heeft daar toen niet concreet op gereageerd en hij heeft daar ook geen gevolgen aan verbonden. Vast staat dat deze machines ook in het rapport van de opname en taxatie van Troostwijk niet worden genoemd. In het kader van de totstandkoming van het onderhavige deskundigenbericht heeft [A] bij zijn reactie op het concept-deskundigenbericht niet meer specifiek gewezen op het ontbreken van de genoemde machines in de taxatie van CNB (en Troostwijk). De deskundige heeft daar dus ook niet meer op gereageerd. Tussen partijen is niet in geschil dat een nadere opname en taxatie van de in 2018 bestaande inventaris en vervoermiddelen van [F] na de brand niet meer mogelijk is. Bij die stand van zaken is het evenmin mogelijk om nu nog met een voldoende mate van zekerheid vast te stellen of en, zo ja, in welke omvang de taxaties van CNB en Troostwijk wegens het al dan niet ten onrechte ontbreken van de genoemde machines eventueel nog aangepast zouden moeten worden. De Ondernemingskamer zal om die reden hierna, net als de deskundige uitgaan van de door CNB respectievelijk Troostwijk getaxeerde waarde van de inventaris en de vervoermiddelen.
2.22
[A] heeft verder nog in algemene zin betoogd dat de taxatie van CNB minder betrouwbaar is omdat CNB op de hand van [E] zou zijn. [D] heeft op haar beurt betoogd dat de taxatie van Troostwijk minder betrouwbaar zou zijn omdat zij haar werkzaamheden in opdracht van [B] verrichtte. Verder is nog gewezen op de aanzienlijke verschillen tussen de in de beide rapporten gebruikte opnames en prijzen voor bepaalde goederen – zoals de kuubskisten en de droogwanden – die ook door de deskundige zijn gesignaleerd. De Ondernemingskamer kan evenwel bij gebreke van voldoende concrete aanknopingspunten niet vaststellen wie van partijen op elk van die punten het gelijk aan haar zijde heeft terwijl, als gezegd, een nadere opname nu niet meer mogelijk is. De slotsom is derhalve dat de Ondernemingskamer geen voldoende specifieke aanwijzingen heeft dat de opname van Troostwijk minder juist of betrouwbaar zou zijn dan die van CNB of dat aan de taxatie van CNB minder gewicht zou moeten worden toegekend dan aan die van Troostwijk. Dit betekent dat de Ondernemingskamer bij de verdere beoordeling ervan uit zal gaan dat aan beide taxaties voor de bepaling van de marktwaarde van de inventaris en de voertuigen, in het kader van de vaststelling van de liquidatiewaarde van de aandelen in [F] evenveel gewicht toekomt.
(ii) De marktwaarde van de voorraden
2.23
Blijkens het deskundigenbericht bestaan de voorraden van [F] op de peildatum uit voorjaarsgewassen en lelies. Het gaat daarbij om bollen die zich nog in de grond bevinden en pas op termijn gerooid kunnen worden. De voorjaarsgewassen van [F] zijn begin 2019 via CNB verkocht in een zogeheten ‘groene veiling’, waarbij de nog te rooien bollen op voorhand worden geveild. De deskundige heeft in verband daarmee gekozen om voor de waardering van de voorjaarsgewassen uit te gaan van de opbrengst van die veiling in 2019, minus de door [F] voor het onderhoud en het rooien van de voorjaarsgewassen nog te maken kosten en een provisie. Ten aanzien van de waardering van de nog te rooien lelies is de deskundige uitgegaan van de specificatie van de waarde in de jaarrekening 2018. In het deskundigenbericht is ter zake van de voorraden de volgende tabel opgenomen:
Jaarrekening
2018
Taxatie
CNB
Opbrengst
groene veiling
Intrinsieke Bron marktwaarde
w aarde
Voorjaarsgewassen
674
897
848
848 Verantwoording opbrengst
Lelies
1.163
507
n/a
groene veiling
1.163 Specificatie bij de
Afronding
28
-
-
- jaarrekening 2018
1.865
1.404
2.011
De voorjaarsgewassen (groene veiling)
2.24
Bij het deskundigenbericht is als Appendix G een overzicht gevoegd van de opbrengst van de groene veiling. Daaruit blijkt een totale opbrengst van € 1.676.576, hetgeen na aftrek van kosten ad € 795,377,50 en provisie ad € 33.531,52 resulteert een waarde van de voorjaarsgewassen van € 847.666,98.
2.25
[A] heeft aangevoerd dat de in het overzicht opgenomen kosten te hoog zijn omdat daarin ten onrechte ook de kosten van het rooien van de verkochte bollen zijn opgenomen. In haar reactie op het concept deskundigenbericht heeft [A] de deskundige erop gewezen dat uit artikel 20.1 van het CNB Reglement volgt dat bij een groene veiling de kosten van het beheer van de gewassen
tot aanhet rooien voor rekening van de verkoper komen. [A] leidt daaruit af dat de kosten van het rooien voor rekening van de koper zijn. De deskundige heeft daarop in Appendix C gereageerd door erop te wijzen dat in de Condities Groene veiling van CNB is opgenomen dat de koper verplicht is om in contact te treden met de verkoper ten aanzien van een opdracht voor het rooien van de gekochte partijen. De deskundige concludeert daaruit dat [F] als verkoper ook de opdracht zal krijgen de voorjaarsgewassen te rooien en hij acht het om die reden “
juist dat de kosten van verzorging en rooien voor rekening van [F] komen”. De deskundige merkt verder op dat
“De in appendix G aangegeven te corrigeren kosten zijn gebaseerd op een opgave van [F] . Deskundige heeft de kosten per RR vergeleken met de in 2017 en 2018 gerealiseerde teeltkosten/omzet ratio van 49% respectievelijk 40%. Op grond van de meest recent gerealiseerde ratio teeltkosten/omzet te vermeerderen met een opslag voor personeelskosten zijn totale kosten van € 795.377,50 niet onaannemelijk.”
2.26
Bij memorie na deskundigenbericht heeft [A] er vervolgens op gewezen dat uit de door de deskundige genoemde passage uit de Condities Groene veiling van CNB niet volgt dat het rooien van de gewassen voor rekening van de verkoper geschiedt. [A] wijst er op dat in de Condities Groene veiling van CNB voor de groene veiling door [F] van irissen op 8 mei 2019 is vermeld dat:
“De irissen worden gerooid en gespoeld voor € 4,00 per R.R. in kuubkisten van koper en aan het verharde pad geleverd. (…) De opgave van rooien dient door de koper binnen 14 dagen, na de dag van verkoop bij verkoper opgegeven te worden. Verrekening van rooikosten vindt plaats via CNB.”en dat in de Condities Groene veiling van CNB voor de groene veiling door [F] van tulpen op 16 mei 2019 staat dat:
“Indien gewenst kunnen de tulpen worden gerooid in kuubskisten van koper en aan het verharde pad geleverd voor € 3,00 per R.R. De opgave van rooien dient door de koper binnen 14 dagen, na de dag van verkoop bij verkoper opgegeven te worden. Verrekening van rooikosten vindt plaats via CNB.”Volgens [A] blijkt hieruit dat de kosten van het rooien juist voor rekening van de koper komen. Dit past volgens haar ook bij het bepaalde in artikel 20.4 van het CNB Reglement waarin is opgenomen dat indien de koper niet tijdig een opdracht voor het rooien verstrekt, CNB het recht heeft de gewassen voor rekening en risico van de koper te laten rooien en op te slaan onverminderd de verplichting van koper tot betaling van de koopprijs.
2.27
De Ondernemingskamer stelt vast dat [D] dit alles inhoudelijk niet heeft bestreden. Bij die stand van zaken gaat de Ondernemingskamer er met [A] van uit dat de kosten van het rooien van de gewassen bij een groene veiling van CNB voor rekening komen van de koper en dat deze kosten – anders dan de deskundige heeft aangenomen – niet in mindering hadden moeten worden gebracht op de opbrengst van de veiling. Uitgaande van de bedragen zoals genoemd in de door [A] geciteerde passages uit de Condities Groene veiling van CNB gaat de Ondernemingskamer ervan uit dat de kosten van het rooien gemiddeld € 3,50 per Rijnlandse Roede bedragen. Uit het als Appendix G bij het deskundigenbericht gevoegde overzicht van de opbrengst van de groene veiling volgt dat in totaal 24.726 Rijnlandse Roeden aan gewassen zijn geveild, zodat de totale gemiddelde kosten van het rooien € 86.541 bedragen. De op de veilingopbrengst in mindering te brengen kosten bedragen derhalve € 708.836,50 (€ 795,377,50 -/- € 86.541). De Ondernemingskamer merkt daarbij in navolging van de deskundige nog op dat dit bedrag leidt tot een teeltkosten/omzet ratio van 42%, zodat ook in dat opzicht dit bedrag aan kosten niet onredelijk voorkomt. Het voorgaande leidt tot een waarde van de voorjaarsgewassen van € 934.207,98 (€ 1.676.576 -/- (€ 708.836,50 + € 33.531,52)).
De lelies
2.28
Ten aanzien van de lelies zijn door partijen geen bezwaren ingebracht tegen het door de deskundige gekozen uitgangspunt dat kan worden aangesloten bij een waarde van € 1.163.000 zoals die blijkt uit de specificatie bij de jaarrekening 2018 van [F] . De Ondernemingskamer zal bij de verdere bepaling van de prijs van de aandelen in [F] daarvan uitgaan.
(iii) De liquidatiekosten
2.29
[D] heeft omstandig betoogd dat de deskundige in het deskundigenbericht bij de vaststelling van de intrinsieke waarde ten onrechte is uitgegaan van een totaal aan kosten van staking van de onderneming ad € 496.000, terwijl de liquidatiekosten blijkens de opstelling van de deskundige in het deskundigenbericht € 715.000 bedragen. De Ondernemingskamer stelt evenwel vast dat de deskundige bij de vaststelling van de liquidatiewaarde daadwerkelijk is uitgegaan van een bedrag van € 715.000 aan liquidatiekosten (zie p. 20 waar de ‘realisatie liquidatiekosten’ op dit bedrag zijn gesteld). Omdat de Ondernemingskamer bij de bepaling van de prijs van de over te dragen aandelen in [F] zal aanknopen bij de liquidatiewaarde (zie 2.10) kunnen de stellingen van [D] op dit punt, wat daar ook van zij, verder onbesproken blijven.
2.3
[A] heeft in haar antwoordmemorie na deskundigen bericht, in reactie op de stellingen van [D] ter zake van de liquidatiekosten, nog betoogd dat de deskundige ten onrechte een bedrag van € 318.356 ter zake van nog te maken kosten voor de kweek van de pas in 2020 te rooien lelies onder de liquidatiekosten heeft opgenomen. Daarnaast heeft de deskundige volgens [A] ten onrechte een bedrag van € 153.918 voor afkoop pachtovereenkomsten onder de liquidatiekosten opgenomen. De Ondernemingskamer stelt vast dat [A] in haar memorie na deskundigenbericht geen bezwaren tegen de omvang van de liquidatiekosten heeft aangevoerd, maar dat zij dat pas voor het eerst heeft gedaan in haar antwoordmemorie na deskundigenbericht, zodat [D] niet meer in de gelegenheid is geweest nog op dit nieuwe standpunt van [A] te reageren. De Ondernemingskamer acht deze gang van zaken strijdig met een goede procesorde en zal het bezwaar van [A] met betrekking tot de omvang van de liquidatiekosten om die reden verder buiten beschouwing laten.
De prijs van de aandelen
2.31
Met inachtneming van al hetgeen hiervoor is overwogen zal de Ondernemingskamer, overeenkomstig de door de deskundige in het deskundigenbericht gehanteerde methode, de liquidatiewaarde van de aandelen in [F] op de peildatum als volgt vaststellen:
Intrinsieke waarde bij taxatie roerende zaken door CNB
Waardeberekening liquidatiewaarde
2019
2020
Realisatie marktwaarde materiële vaste activa
-
4.266
Realisatie marktwaarde financiële vaste activa
18
-
Realisatie marktwaarde voorraden (voorjaarsgewassen)
934
-
Realisatie marktwaarde voorraden (lelies)
-
1.163
Realisatie marktwaarde werkkapitaal excl. Voorraden
356
-
Realisatie liquidatiekosten
-
-715
Vennootschapsbelasting
-
-136
FCF
1.308
4.578
Disconteringsvoet
0,99000
0,98010
DCF
1.295
4.487
Liquidatieopbrengst
5.782
Marktwaarde Vreemd Vermogen
5.443
Economische Waarde Eigen Vermogen
339
Zelfstandige Vruchtdragers
-
Totaal Waarde Eigen vermogen
339
per 31/12/2018
Intrinsieke waarde bij taxatie roerende zaken door Troostwijk
Waardeberekening liquidatiewaarde
2019
2020
Realisatie marktwaarde materiële vaste activa
-
4.831
Realisatie marktwaarde financiële vaste activa
18
-
Realisatie marktwaarde voorraden (voorjaarsgewassen)
934
-
Realisatie marktwaarde voorraden (lelies)
-
1.163
Realisatie marktwaarde werkkapitaal excl. voorraden
356
-
Realisatie liquidatiekosten
-
-715
Vennootschapsbelasting
-
-277
FCF
1.308
5.002
Disconteringsvoet
0,99000
0,98010
DCF
1.295
4.902
Liquidatieopbrengst
6.197
Marktwaarde Vreemd Vermogen
5.443
Economische Waarde Eigen Vermogen
754
Zelfstandige Vruchtdragers
-
Totaal Waarde Eigen vermogen
754
per 31/12/2018
2.32
Zoals hiervoor onder 2.22 is overwogen gaat de Ondernemingskamer ervan uit dat aan de taxaties van CNB en van Troostwijk in het kader van de vaststelling van de liquidatiewaarde van de aandelen in [F] evenveel gewicht toekomt. Om die reden stelt de Ondernemingskamer de liquidatiewaarde van de aandelen in [F] op de peildatum vast op het gemiddelde van de beide hiervoor weergegeven bedragen, dat wil zeggen op € 546.500 ((€ 754.000 + € 339.000) / 2).
2.33
[A] heeft nog betoogd dat de rekening-courantvordering van [D] op [F] moet worden aangemerkt als ‘informeel kapitaal’ en dat daarmee bij de waardering van de aandelen rekening moet worden gehouden. Dit betoog is met name gebaseerd op het feit dat [D] in de zaak met zaaknummer 200.267.151/01 OK, als verweer tegen de vordering van [A] tot uitbetaling van zijn rekening-courantvordering heeft gesteld dat de rekening-courantvorderingen van de aandeelhouders als informeel kapitaal moeten worden aangemerkt en dus niet opeisbaar zijn. In genoemde zaak heeft de Ondernemingskamer dit betoog gepasseerd en [F] veroordeeld tot betaling van de rekening-courantvordering van [A] . [F] heeft daaraan voldaan. Bij die stand van zaken bestaat geen grond om nu in het kader van de waardering van de aandelen de rekening-courantvordering van [D] wel als eigen vermogen van [F] aan te merken.
2.34
De Ondernemingskamer heeft hiervoor onder 2.9 en 2.10 overwogen dat en waarom zij voor de vaststelling van de prijs van de door [A] inmiddels overgedragen aandelen zal aanknopen bij de liquidatiewaarde van de aandelen op de peildatum. De door [D] aan [A] te betalen prijs voor de door [A] gehouden 50% van de aandelen in [F] bedraagt daarom de helft van € 546.500, te weten € 273.250.
Slotsom
2.35
De Ondernemingskamer komt tot een afronding. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de Ondernemingskamer ten aanzien van de prijs van de overgedragen aandelen tot een ander oordeel komt dan de rechtbank en dat de grieven van [A] in zoverre slagen. De grieven slagen voor het overige niet. De Ondernemingskamer zal het vonnis van de rechtbank vernietigen voor zover daarbij de prijs van de (toen nog) over te dragen door [A] gehouden 50% van de aandelen in [F] op nihil is gesteld en in plaats daarvan de prijs van de aandelen bepalen op € 273.250 en [D] veroordelen om dat bedrag aan [A] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 december 2018. Het vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd, ook ten aanzien van de daarin uitgesproken proceskostenveroordeling, waarmee de Ondernemingskamer zich verenigt. De Ondernemingskamer zal gelet op het feit dat partijen over en weer op onderdelen in het ongelijk zijn gesteld en gelet op de bestaande familieverhoudingen ook in hoger beroep bepalen dat elk van partijen de eigen proceskosten dient te dragen en dat [A] en [D] ieder de helft van de kosten van het deskundigenbericht dienen te dragen. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

3.De beslissing

De Ondernemingskamer:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij de prijs van de door [A] over te dragen aandelen in [F] is vastgesteld op nihil;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de prijs van de door [A] gehouden aandelen in [F] op € 273.250;
veroordeelt [D] om aan [A] te betalen een bedrag van € 273.250, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 december 2018 tot aan de dag van de betaling;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
bepaalt dat elk van partijen de eigen proceskosten in hoger beroep dient te dragen;
bepaalt dat [D] en [A] ieder de helft van de kosten van het deskundigenbericht dienen te dragen;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. A.W.H. Vink, voorzitter, mr. D. Kingma en mr. J.M. de Jongh, raadsheren, en prof. dr. mr. A.J.C.C.M. Loonen en dr. M.J.R. Broekema RV, raden, in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof, griffier, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 november 2023.