ECLI:NL:GHAMS:2023:3

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 januari 2023
Publicatiedatum
5 januari 2023
Zaaknummer
200.308.326/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de teruggave van goederen na beëindiging van een overeenkomst voor warehouse-activiteiten en vervoer

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellante] Warehousing B.V. en [appellante] Distributie B.V. enerzijds en [geïntimeerde] B.V. anderzijds, over de vraag of de resterende voorraad van [geïntimeerde] na afloop van een overeenkomst voor warehouse-activiteiten en vervoer volledig is geretourneerd. De overeenkomst werd opgezegd per 1 april 2020, en [appellante] diende te bewijzen dat alle goederen tijdig zijn geretourneerd. [geïntimeerde] stelde dat er goederen ontbraken en dat zij tijdig aan haar klachtplicht had voldaan. De rechtbank oordeelde in eerste aanleg dat [geïntimeerde] haar vorderingen grotendeels toegewezen kreeg, maar [appellante] ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] niet te laat had geklaagd en dat de klachttermijn pas begon te lopen na de ontvangst van de discrepantieoverzichten van Katoennatie. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vordering van [geïntimeerde] af, terwijl het [appellante] in reconventie een bedrag toekende van € 22.931,23, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens werden de proceskosten in beide instanties vergoed aan [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.308.326/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/697849 / HA ZA 21-199
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 januari 2023
in de zaak van

1.[appellante] WAREHOUSING B.V.,

2.
[appellante] DISTRIBUTIE B.V.,
beide gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellanten,
advocaat: mr. T.F.M. Wijgergans te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
geïntimeerde,
niet verschenen.
Appellanten worden hierna afzonderlijk [appellante] Warehousing en [appellante] Distributie genoemd en gezamenlijk (in enkelvoud) [appellante] . Geïntimeerde wordt [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellante] verzorgde warehouse-activiteiten en vervoer voor [geïntimeerde] . [appellante] diende haar bedrijfspand op 1 april 2000 te verlaten. Zij heeft de overeenkomst met [geïntimeerde] per die datum opgezegd. Deze zaak gaat erover of [appellante] bij het einde van de overeenkomst alle goederen van [geïntimeerde] die zij nog onder zich had, aan [geïntimeerde] heeft geretourneerd en of [geïntimeerde] haar klacht dat er goederen ontbraken, tijdig aan [appellante] kenbaar heeft gemaakt.

2.Het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 10 februari 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 november 2021, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [appellante] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie. De dagvaarding bevat de grieven.
Tegen [geïntimeerde] is verstek verleend.
[appellante] heeft van eis geconcludeerd conform de dagvaarding. Vervolgens heeft zij arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog het door [geïntimeerde] gevorderde zal afwijzen en het door [appellante] in reconventie gevorderde zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van al hetgeen [appellante] ter uitvoering van het vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, te weten € 38.386,96, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 26 november 2021, alles met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 de vaststaande feiten vermeld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil.
Met
grief Iheeft [appellante] aangevoerd dat de feitenvaststelling niet onjuist, maar onvolledig is. Het hof zal hieronder de feiten aanvullen met de door [appellante] genoemde, in eerste aanleg overgelegde, correspondentie van januari, februari en maart 2020, die het hof voor de beoordeling van het geschil relevant acht. Het hof zal voorts (als in hoger beroep nader onderbouwd en niet betwist) bij de feiten opnemen dat het verhuistransport met ongeveer honderd vrachtwagens op een separate overeenkomst berustte. Op het voorraadoverzicht van 31 maart 2020 gaat het hof hierna onder 4.12 nog afzonderlijk in. Nog aangevuld met enkele andere vaststaande feiten komen de feiten op het volgende neer.
3.1
[geïntimeerde] is een groothandel in witgoed.
3.2
[appellante] Warehousing verzorgt
warehouse-activiteiten, waaronder de inontvangstname, opslag,
handlingen
pickingvan goederen die eigendom zijn van derden. [appellante] Distributie verzorgt goederenvervoer over de weg.
3.3
[geïntimeerde] en [appellante] hebben op 20 januari 2011 een ‘distributie- en warehousing services overeenkomst’ gesloten (hierna: de overeenkomst). Op grond daarvan verzorgde [appellante]
warehouse-activiteiten en distributie van goederen van [geïntimeerde] . In de overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
ARTICLE 2 – WAREHOUSE
(…)
[appellante]guarantees that the Products will not in any way deteriorate, damage, be lost, stolen, or otherwise negatively affected or influenced by any circumstance that is not caused by [geïntimeerde].
(…)
ARTICLE 5 – PRICING
(…)5.7 Payment will be due within thirty (30) days after receipt of the invoice.
(…)
ARTICLE 11 – INDEMNIFICATION AND LIABILITY
(…)
11.2
In case of any discrepancies between the inventory level in [geïntimeerde] CAS system, [appellante] WMS system and the physical inventories, allowances up till 0,95% (net value at the sum of the plus and minus) of the total stock value (landed) are normal due to operations. [appellante] will reimburse [geïntimeerde] with the moving average landed product cost value of all Products in discrepancy. For determining the discrepancies the physical stock is leading. Measurement is yearly Stockcount.
(…)
ARTICLE 18 - MISCELLANEOUS(…)
18.8
[appellante] Warehousing B.V. and [appellante] Distributie B.V. are each severally liable (hoofdelijk aansprakelijk) for all obligations of either party under this Agreement and [geïntimeerde] may decide whom to pursue in that regard at its own discretion.”
3.4
[appellante] heeft de overeenkomst bij brief aan [geïntimeerde] van 26 juni 2019 opgezegd tegen 31 december 2019. In de brief staat verder onder meer: “
For your convenience [ [appellante] is] prepared to extent the termination period until 31 March 2020 (…) Furthermore, we ensure that the [appellante] -organization will fulfill your requirements as mentioned in above contracts till 31 December 2019, or – if you prefer and we agree on that – 31 March 2020.”
De huur van de door [appellante] in [plaats] gehuurde bedrijfsruimte waarin onder andere de goederen van [geïntimeerde] waren opgeslagen, was per 1 april 2020 opgezegd en [appellante] moest dat magazijn per 1 april 2020 leeg opleveren.
3.5
Nadat [geïntimeerde] te kennen had gegeven de overeenkomst tot en met 31 maart 2020 te willen verlengen, heeft [naam 1] (hierna: [naam 1] ) van [appellante] bij e-mail van 29 augustus 2019 aan [naam 2] (hierna: [naam 2] ) van [geïntimeerde] bericht:
“As earlier communicated [appellante] will stop its activities as from the 31st of March 2020. We will serve [ [geïntimeerde] ] till that date as long as we have the ability to do so. (…)”
3.6
In een e-mail van 7 januari 2020 heeft [naam 1] [geïntimeerde] verzocht om een afspraak te maken om de overgang naar de nieuwe provider van [geïntimeerde] te bespreken. Hij heeft daarbij 13 maart 2020 genoemd als laatste distributiedag. [naam 2] heeft bij e-mail van 31 januari 2020 bericht hiermee niet akkoord te gaan omdat 31 maart 2020 de overeengekomen einddatum was. Bij e-mail van 13 februari 2020 heeft [naam 1] onder meer aan [naam 2] geschreven:
“ (…)
there is a risk that part of our employees will leave the company earlier than the 1st of April 2020. We already know now this will happen. For that reason I started to inform our customers that we prefer an earlier move than the 1st of April 2020. We cannot give guarantees any more at this stage.
We need to understand how you intend to empty the warehouse before the 1st of April 2020 in combination with the latest delivery date from [appellante] . It is of course impossible to pick on the 30th of March, have the warehouse empty and still deliver on the 31th of March. Believe me the doors are closed the 1st of April and we do not have any employees anymore. (…) Both other customers have a clear plan and have given us the guarantee that the 27th of March will be the last day for delivery (certain areas in the Benelux already have been taken way as from the 13th of March) and that they have emptied the warehouse. So we only need to understand that [ [geïntimeerde] ] is going to manage this as well in a satisfying way for all involved.”
3.7
Vanaf eind februari/begin maart 2020 tot en met 29 maart 2021 zijn honderd vrachtwagens ingezet om goederen van [geïntimeerde] te verhuizen. Voor dit vervoer hebben [appellante] en [geïntimeerde] een separate overeenkomst gesloten.
3.8
In e-mails van half maart 2020 aan [naam 2] heeft [naam 3] van [appellante] zorgen uitgesproken over de verhuizing van de voorraad van [geïntimeerde] naar Katoennatie, de nieuwe provider van [geïntimeerde] . Bij e-mail van 18 maart 2020 heeft [naam 2] aan [naam 3] geschreven:
“De verhuis moet en zal 27/3 rond zijn.
3.9
Bij e-mail van 29 maart 2020, 17.44 uur, heeft [naam 4] (hierna: [naam 4] ) van [appellante] aan [naam 2] een voorraadoverzicht toegezonden van de goederen van [geïntimeerde] die nog aanwezig waren in het warehouse van [appellante] met daarbij de tekst:
“Bij de file wat er nog allemaal bij ons staat”. De lijst is nog aangepast op 30 maart 2020, waarbij niet alleen de aantallen producten maar ook de omvang is vermeld. In totaal ging het om een volume van 12 trucks.
3.1
In een e-mail van 30 maart, 19.59 uur, heeft [naam 2] nog een order doorgegeven “
de laatste order(…).” In een e-mail van 30 maart 2020, 20.32 uur, heeft [naam 2] (onder vermelding “
Correction”) nog twee orders voor de volgende dag aangekondigd en een lijst te dumpen toestellen doorgegeven.
3.11
In een e-mail van 31 maart 2020, 10.01 uur, heeft [naam 2] aan [naam 4] het volgende geschreven:
“(…) Ik heb 9 vrachtwagens kunnen bemachtigen om de resterende stock op te halen vandaag. Volgens de lijst van gisteren komen we op (…) in totaal 12 trucks. We gaan creatief moeten zijn om van 12 trucks -> 9 trucks te maken. Tenzij jullie nog ritten over hebben (…)”
3.12
[naam 4] heeft [naam 2] in een e-mail van 31 maart 2020, 18.37 uur, als volgt bericht:
“Bij deze de CMR’sWe hebben hier nog 12 plt’s staan 48 stuks (…)Dus er zal nog morgen nog een wagen moeten komen .”waarop [naam 2] op 1 april 2020 als volgt heeft gereageerd:
“Ik kan aanhand van deze CMR’s niet zien wat er in de vrachtwagen zit, dat is eigenlijk het belangrijkste voor mij”.
3.13
[appellante] heeft aan [geïntimeerde] per e-mail 31 maart 2020, 19.40 uur, een voorraadoverzicht toegezonden van die datum.
3.14
[appellante] heeft aan [geïntimeerde] facturen toegezonden met boekingsdatum 31 maart 2020 en vervaldatum 30 april 2020 ter hoogte van in totaal € 49.554,54 voor de kosten van distributie en
warehouse-handlingin maart 2020.
3.15
Vanaf 1 april 2020 verzorgt Katoennatie warehouse-activiteiten voor [geïntimeerde] . Katoennatie heeft een inventarisatie gemaakt van de laatste negen vrachtwagens met goederen van [geïntimeerde] die zij had ontvangen na de verhuizing vanuit het warehouse van [appellante] . Daartoe heeft Katoennatie per vrachtwagen een ‘inbound-overzicht’ opgesteld, welke overzichten zij tussen 6 en 10 april 2020 per e-mail heeft verzonden aan [geïntimeerde] .
3.16
In een e-mail van 7 juni 2020 heeft [naam 2] aan [naam 1] , onder meer het volgende geschreven:
“Wat betreft de openstaande facturen, heb ik geen akkoord gekregen om de betaling te mogen uitvoeren tot het eea uitgeklaard is mbt ontbrekende stock. Er is namelijk redelijk wat stock niet verhuisd dat in het systeem van [appellante] en [geïntimeerde] stond alsook fysiek geteld werd kort voor einde. We vinden er ook geen CMR’s van terug.
Het gaat om producten in bijlage (…)”.
3.17
In een e-mail van 15 juli 2020 heeft [naam 2] door hem opgestelde discrepantielijsten en factuur- en creditnotanummers toegezonden aan [naam 1] .
3.18
Mr. Kramer (advocaat van [geïntimeerde] ) heeft in een e-mail van 18 september 2020 aan mr. Nieuwenhuizen (advocaat van [appellante] ) – kort gezegd – laten weten dat [geïntimeerde] aanspraak maakt op ofwel retournering door [appellante] van de goederen die blijken uit de door [naam 2] opgestelde discrepantielijsten, ofwel vergoeding door [appellante] van de na beëindiging van de overeenkomst niet geretourneerde goederen.
3.19
In een e-mail van 9 oktober 2020 heeft mr. Kramer [appellante] gesommeerd de ontbrekende goederen uiterlijk 16 oktober 2020 aan [geïntimeerde] te retourneren, bij gebreke waarvan [geïntimeerde] aanspraak maakt op een vergoeding van € 73.995,50 voor de niet aan haar geretourneerde goederen. Mr. Kramer heeft namens [geïntimeerde] een beroep gedaan op verrekening van die vordering met de openstaande facturen van de zijde van [appellante] ter hoogte van € 32.964,18. Verder heeft mr. Kramer bericht dat [geïntimeerde] over hetgeen [appellante] na verrekening nog verschuldigd is, aanspraak maakt op rente en buitengerechtelijke incassokosten. Ook staat in de e-mail het volgende:
“Overigens is de mailwisseling tussen de heren [naam 4] en [naam 2] later die dag (18.37 uur) en de reactie van de heer [naam 2] een dag later (…) tekenend voor de gang van zaken.In eerstgenoemd mailbericht geeft de heer [naam 4] aan dat nog 12 pallets opgehaald zouden dienen te worden en dat er nog een vrachtwagen gestuurd diende te worden, welke vrachtwagen vervolgens onverrichterzake terug diende te rijden, nu de goederen door uw cliënten, aldus de heer [naam 4] , naar het ‘hoofdkantoor’ zouden zijn getransporteerd, omdat het voormalige warehouse 1 april jl. leeg opgeleverd diende te worden. Die goederen (…) heeft cliënte tot op de dag van vandaag niet van uw cliënten ontvangen.”
3.2
Op 2 november 2020 heeft [appellante] een aantal goederen ter waarde van € 7.617,84, die zij had teruggevonden in een ander warehouse, aan [geïntimeerde] geretourneerd.
3.21
In een e-mail van 13 november 2020 heeft mr. Kramer namens [geïntimeerde] aan mr. Nieuwenhuizen laten weten dat de vordering tot teruggave van de resterende goederen is omgezet in een vordering tot vervangende schadevergoeding. Daarbij is nogmaals een beroep op verrekening gedaan met de door [geïntimeerde] aan [appellante] verschuldigde facturen ad € 32.964,18.

4.Beoordeling

4.1
[geïntimeerde] heeft [appellante] gedagvaard en gevorderd dat [appellante] Warehousing en [appellante] Distributie hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van € 33.413,48 (€ 73.995,50 verminderd met € 7.617,84 en € 32.964,18), met wettelijke handelsrente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. [appellante] heeft verweer gevoerd en van haar kant in reconventie betaling van haar openstaande facturen ad € 32,964,18 gevorderd, met wettelijke handelsrente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
4.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen en de vorderingen van [appellante] afgewezen. De rechtbank verwierp het verweer van [appellante] dat [geïntimeerde] niet tijdig had voldaan aan haar klachtplicht. Zij achtte zowel de juistheid van de inhoud van de voorraadlijsten van 29 en 31 maart 2020 als van de door Katoennatie opgestelde
inbound-overzichten onvoldoende gemotiveerd betwist en ging uit van de door [geïntimeerde] opgestelde discrepantieoverzichten en schadeopstelling. Tegen de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende motivering komt [appellante] in hoger beroep met zes grieven op.
4.3
Op grief I, die betrekking heeft op de feitenvaststelling, is al onder 3 ingegaan. Met
grief IIkeert [appellante] zich, kort gezegd, tegen de verwerping door de rechtbank van haar betoog dat [geïntimeerde] haar klachtplicht heeft geschonden.
4.4
De rechtbank heeft overwogen dat [geïntimeerde] niet direct na de verhuizing heeft hoeven te ontdekken dat er goederen ontbraken, maar dat haar enige tijd voor onderzoek gegund mocht worden. Na de ontvangst tussen 6 en 10 april 2020 van de door Katoennatie gemaakte
inbound-overzichten heeft [naam 2] deze overzichten vergeleken met wat afgeleverd had moeten worden en dit heeft volgens [naam 2] een week of drie geduurd. De rechtbank achtte voldoende onderbouwd dat het moment waarop [geïntimeerde] redelijkerwijs heeft kunnen ontdekken of alle goederen waren afgeleverd niet eerder was dan eind april 2020 en dat de klachttermijn dus toen ging lopen. [geïntimeerde] heeft op 7 juni 2020 voor het eerst melding gemaakt van ‘ontbrekende stock’ en de klacht vervolgens herhaald en geconcretiseerd op 15 juli 2020. Nu de belangen van [appellante] door het tijdsverloop tussen eind april en 7 juni 2020 naar het oordeel van de rechtbank niet waren geschaad, kwam zij tot de conclusie dat [geïntimeerde] tijdig heeft geklaagd.
4.5
In hoger beroep betoogt [appellante] dat haar belangen wel degelijk zijn geschaad. Zij voert kort gezegd het volgende aan. [geïntimeerde] had het verschil al meteen op 1 april 2020 moeten ontdekken en de controle niet aan Katoennatie moeten overlaten. In ieder geval had zij dadelijk na ontvangst de vergelijking moeten maken; het betreft geen ingewikkeld onderzoek. Iedere dag vinden mutaties in de voorraad plaats. Begin april was de feitelijk aanwezige voorraad waarschijnlijk nog wel te reconstrueren maar na enkele maanden is onderzoek volstrekt onmogelijk. Zelfs als de klachttermijn eind april zou zijn verstreken, heeft [geïntimeerde] zonder te respecteren reden gewacht tot 7 juni 2020 met melden. Met iedere dag die verstrijkt wordt onderzoek moeilijker, aldus [appellante] .
4.6
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat [geïntimeerde] enige tijd voor onderzoek gegund mocht worden, mede in het licht van de omstandigheid dat het een omvangrijke verhuisoperatie betrof. Dat [geïntimeerde] het aan Katoennatie heeft overgelaten de inhoud van de vrachtwagens te inventariseren en te registreren, is niet onredelijk. Katoennatie heeft dit ook binnen een redelijke termijn gedaan (zie 3.15). [geïntimeerde] heeft er naar haar zeggen vervolgens nog circa drie weken over gedaan de lijsten te controleren en zij heeft gewacht tot 7 juni 2020 met haar eerste klacht. Ook als kritische kanttekeningen kunnen worden geplaatst bij de snelheid van de controle en de geruime tijd die is verstreken voordat [geïntimeerde] haar bevindingen aan [appellante] heeft doorgegeven, leidt dit in de gegeven omstandigheden niet tot de slotsom dat de klacht van [geïntimeerde] niet meer kan gelden als ‘binnen bekwame tijd’ gedaan als bedoeld in artikel 6:89 BW. De gang van zaken rechtvaardigt in ieder geval niet dat [geïntimeerde] haar rechten jegens [appellante] volledig heeft verspeeld. Hiervoor is het volgende redengevend.
4.7
Partijen hebben op 29 en 30 maart 2020 in gezamenlijk overleg vastgesteld welke goederen zich nog bij [appellante] bevonden, zie 3.9 ( [appellante] duidt deze opstelling aan als “de lijst [naam 2] / [naam 4] ”). [appellante] heeft in hoger beroep nog benadrukt dat de lijst van 29/30 maart 2020 de daadwerkelijk aanwezige goederen betreft. Het hof zal voor de feitelijke stand van zaken uitgaan van deze lijst. Deze feitelijke stand van zaken staat daarmee tussen partijen vast; het moment van klagen heeft daarop geen invloed.
4.8
Van [appellante] kon in de gegeven omstandigheden niet worden gevergd dat zij voor het vervoer gedetailleerde vrachtbrieven zou opstellen (zie hierna onder 4.13), maar wel dat zij zicht zou houden op de volgens de lijst aanwezige goederen van [geïntimeerde] die niet konden worden afgevoerd met de laatste negen vrachtwagens en die niet op aangeven van [geïntimeerde] werden gedumpt. Van haar kon eveneens gevergd worden ervoor zorg te dragen dat een opgaaf van deze bij haar achtergebleven goederen, ook nadat zij het bedrijfspand had verlaten, in haar administratie zou kunnen worden teruggevonden. Waar het gaat om de achtergebleven goederen kan [appellante] [geïntimeerde] derhalve niet met succes tegenwerpen dat zij te laat heeft geklaagd.
4.9
[appellante] heeft aangevoerd dat het verschil mogelijk verklaard kan worden door onjuiste administratieve verwerking door Katoennatie. Het hof acht onvoldoende duidelijk gemaakt op welke wijze [appellante] half/eind april een dergelijke onjuiste administratie bij Katoennatie had kunnen traceren. Het zou dan moeten gaan om goederen die op de lijst van 29/30 maart 2020 staan en die wel door Katoennatie zijn ontvangen, maar niet door haar als zodanig zijn geregistreerd. Overigens heeft [appellante] er nog op gewezen dat zij, na ontvangst van de lijsten, bij steekproefsgewijze controle, dadelijk twee fouten heeft geconstateerd. Dit duidt erop dat bepaalde fouten ook na verloop van tijd kunnen worden ontdekt. Dat [appellante] met betrekking tot de controle van de lijsten van Katoennatie bij melding half/eind april daadwerkelijk in een betere positie zou hebben verkeerd, kan derhalve niet worden aangenomen.
4.1
Slotsom van het vorenstaande is dat grief II niet slaagt.
4.11
Met de
grieven III en IVkeert [appellante] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zij de juistheid van de voorraadlijsten van 29 maart en 31 maart 2020 respectievelijk van de
inbound-overzichten van Katoennatie onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
4.12
Het hof heeft hiervoor al overwogen dat de lijst van 29/30 maart 2020 als uitgangspunt heeft te gelden. Voor zover [geïntimeerde] ter onderbouwing van haar stelling dat [appellante] niet alle nog aanwezige goederen van [geïntimeerde] heeft geretourneerd, in eerste aanleg een beroep heeft gedaan op het op 31 maart 2020 toegezonden voorraadoverzicht (zie 3.13), gaat dat beroep niet op. [appellante] heeft aangevoerd dat dit een automatisch gegenereerd voorraadoverzicht betreft waarin de laatste voorraadmutaties niet meer konden worden verwerkt. Op het moment van toezending van dit overzicht, waren de goederen ook al (nagenoeg) afgevoerd, aldus [appellante] . Het hof acht de juistheid, althans de actuele waarde, van het voorraadoverzicht van 31 maart 2020 voldoende gemotiveerd door [appellante] betwist. Dat dit voorraadoverzicht niet
up-to-datewas, ligt in de gegeven omstandigheden ook voor de hand.
4.13
Het leeg opleveren van het bedrijfspand per 1 april 2020 was een ingrijpende logistieke operatie. Dit alleen al maakt dat [geïntimeerde] er niet van heeft kunnen uitgaan dat [appellante] tot op de laatste dag haar gebruikelijke serviceniveau kon handhaven. [appellante] heeft in haar antwoord met betrekking tot de verlenging van de overeenkomst ook een clausulering op het punt van haar dienstverlening ingebracht (zie 3.5). Zij heeft [geïntimeerde] voorts herhaaldelijk gewezen op het belang van maatregelen voor een tijdige verhuizing (zie 3.6 en 3.8), waarna [geïntimeerde] heeft toegezegd dat de verhuizing op 27 maart 2020 rond zou zijn (zie 3.8). Niettemin heeft [geïntimeerde] tot de laatste dag nog orders doorgegeven en stond op 31 maart 2020 nog een aanzienlijk aantal goederen van [geïntimeerde] in het bedrijfspand. Het hof is in het licht van het vorenstaande van oordeel dat [geïntimeerde] [appellante] niet met succes kan verwijten dat [appellante] in de laatste dagen van maart 2020 niet meer op de gebruikelijke wijze voorraadmutaties heeft kunnen doorvoeren en gespecificeerde vrachtbrieven heeft kunnen afgeven.
4.14
De rechtbank heeft bij haar oordeel over het gebrek aan voldoende betwisting door [appellante] van de
inbound-overzichten van Katoennatie belangrijke betekenis toegekend aan het ontbreken van vrachtbrieven, wat in haar visie voor rekening en risico van [appellante] kwam. Zoals volgt uit wat hiervoor is overwogen, ziet het hof dit anders. Dit neemt niet weg dat het hof door middel van het overleggen van de
inbound-overzichten voldoende door [geïntimeerde] aangetoond acht dat de goederen die op die lijsten zijn vermeld, de goederen zijn die bij Katoennatie zijn afgeleverd. Die goederen zijn bij/na het lossen van de vrachtwagens geteld en geregistreerd. Gesteld noch gebleken is dat Katoennatie geen professionele partij is aan wie een dergelijke telling en registratie kan worden toevertrouwd. Nauwkeurige telling en registratie is overigens ook in het eigen belang van Katoennatie, aangezien zij voor het volume van de opslag wordt betaald. [appellante] heeft (overigens in het kader van grief V) nog gewezen op de twee fouten die [naam 1] heeft geconstateerd, maar uit de stellingen van [appellante] op dit punt valt niet af te leiden of deze fouten te maken hadden met de telling en registratie door Katoennatie of met te verklaren discrepanties in de door [geïntimeerde] opgestelde overzichten. In ieder geval vormen deze niet nader uitgewerkte stellingen onvoldoende grond om geen betekenis toe te kennen aan de
inbound-overzichten.
4.15
Uit het vorenstaande volgt dat grief III (over de overzichten van 29 en 31 maart 2020) gegrond is. Grief IV (over de
inbound-overzichten van Katoennatie) is ongegrond.
4.16
Ook
grief Vis ongegrond. Op de door [naam 1] geconstateerde fouten is hiervoor al ingegaan. Met grief V heeft [appellante] voorts gewezen op de mogelijkheid dat een chauffeur onderweg goederen heeft ontvreemd of verloren. Deze mogelijkheid is echter zuiver speculatief. Concrete aanwijzingen zijn er niet. In dit verband is nog van belang dat dat het hof heeft geoordeeld dat aan de [appellante] weliswaar niet het ontbreken van vrachtbrieven kan worden tegengeworpen, maar dat van haar wel gevergd had kunnen worden in kaart te brengen welke goederen van [geïntimeerde] na het vertrek van de vrachtwagens nog waren achtergebleven. Gecombineerd met de lijst van gedumpte/te dumpen goederen, zou dit haar een compleet beeld hebben opgeleverd van de goederen waarmee de vrachtwagens zijn vertrokken.
4.17
Met
grief VIten slotte keert [appellante] zich tegen de overwegingen van de rechtbank waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de ontbrekende voorraad een waarde vertegenwoordigde van € 66.377,66. [appellante] heeft een vergelijking gemaakt tussen de lijst van 29/30 maart 2020 van de fysiek getelde goederen en de
inbound-lijsten van Katoennatie en komt op basis daarvan (na aftrek van de in november 2020 teruggevonden en geretourneerde goederen) tot een waarde van ontbrekende goederen van € 10.032,95.
4.18
De gegrondheid van grief III leidt ertoe dat voor de bepaling van de waarde van het verschil tussen de bij [appellante] aanwezige goederen en de door [geïntimeerde] ontvangen goederen, moet worden uitgegaan van de, op een fysieke telling berustende, lijst van 29/30 maart 2020. In hoger beroep is niet bestreden dat vergelijking van deze lijst met de
inbound-overzichten van Katoennatie leidt tot de vaststelling dat goederen ontbraken met een waarde van € 10.032,95. Ook grief VI is derhalve gegrond.
Slotsom
4.19
De gegrondheid van de grieven III en VI leidt tot het volgende.
4.2
De vordering van [geïntimeerde] op [appellante] bedraagt in hoofdsom € 10.032,95. Dit bedrag kon zij deels verrekenen met het bedrag ad € 32.964,18 dat zij verschuldigd is terzake van de openstaande facturen van [appellante] van 31 maart 2020. Door [geïntimeerde] te betalen resteert derhalve € 22.931,23, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 30 april 2020. Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen tot betaling van dit bedrag. Nu [appellante] niet heeft gespecificeerd aan welke vennootschap het factuurbedrag verschuldigd is, kan [geïntimeerde] aan beide vennootschappen bevrijdend betalen. De buitengerechtelijke incassokosten zullen, conform het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen tot een bedrag van € 1.004,31.
4.21
Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en alsnog beslissen als hiervoor vermeld. [geïntimeerde] zal in conventie in de proceskosten worden veroordeeld; in reconventie zullen de proceskosten worden gecompenseerd.
4.22
De vordering van [appellante] in hoger beroep tot terugbetaling van het bedrag van € 38.386,96 dat zij op basis van het vonnis in eerste aanleg heeft voldaan is toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 28 november 2021, de dag van betaling. [geïntimeerde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
met betrekking tot de conventie:
wijst de vordering van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in conventie aan de zijde van [appellante] begroot op € 2.076,- aan verschotten en € 1.442,- voor salaris;
met betrekking tot de reconventie:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] Warehousing dan wel aan [appellante] Distributie van een bedrag van € 22.931,23, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dat bedrag met ingang van 30 april 2020 tot de dag van volledige voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] Warehousing dan wel aan [appellante] Distributie van een bedrag van € 1.004,31 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
compenseert de kosten van het geding in reconventie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] Warehousing dan wel aan [appellante] Distributie van het bedrag van € 38.386,96 dat zij op basis van het vonnis in eerste aanleg aan [geïntimeerde] hebben voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 28 november 2021 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellante] Warehousing en [appellante] Distributie begroot op € 2.238,33 aan verschotten en € 2.031,- voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en M.M.M. Tillema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2023.