3.1.In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] , na wijziging van eis en voor zover in hoger beroep van belang, gevorderd dat [X] zou worden veroordeeld om hem 694.444 exchange tokens te voldoen door overschrijving op de door hem aangegeven wallet (te zien als een digitale portemonne), zulks op straffe van de verbeurte van een dwangsom, met verwijzing van [X] in de proceskosten. Nadat [X] verweer had gevoerd heeft de rechtbank bij het bestreden vonnis de vordering toegewezen. Daarbij is een dwangsom bepaald van € 500,00 voor iedere dag dat [X] aan de veroordeling tot voldoening van de exchange tokens niet zou voldoen, met een maximum van € 10.000,00. [X] is in de proceskosten verwezen. Tegen deze beslissing en de gronden waarop zij berust komt [X] met haar grieven op.
Beroep van [X] op artikel 7:411 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW)
3.2.1.Grief 1ais onder meer gericht tegen overweging 4.3 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank – kort gezegd – heeft verworpen het op artikel 7:411 lid 1 BW gebaseerde verweer van [X] dat [geïntimeerde] geen recht heeft op de (volledige) vaste vergoeding, omdat hij de hem gegeven opdracht niet heeft volbracht. De rechtbank heeft als volgt overwogen:
“4.3. Partijen hebben in artikel 2.1 [hier en hierna: van de tweede overeenkomst; hof] afgesproken dat [geïntimeerde] voor zijn dienstverlening recht heeft op een vaste vergoeding (…). De dienstverlening van [geïntimeerde] is betrekkelijk algemeen omschreven in artikel 1 en in Schedule A (de ‘scope’), waaruit kort gezegd volgt dat [geïntimeerde] [X] moest voorzien van juridisch/financieel gerelateerd advies en [X] moest introduceren bij relevante (markt)partijen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 2.1 niet dat betaling van de vaste vergoeding afhankelijk is van het volbrengen van de opdracht. Daarvoor had op zijn minst overeengekomen moeten zijn dat de vergoeding pas verschuldigd zou zijn als [geïntimeerde] (een bepaalde hoeveelheid) werkzaamheden had verricht, hij een bepaalde tijdseenheid had besteed aan het verrichten van de werkzaamheden of een bepaald resultaat had behaald. Daarover zijn echter geen afspraken gemaakt, ook niet gedurende de looptijd van de overeenkomst. Partijen hebben ook niet afgesproken wanneer [geïntimeerde] de vaste vergoeding zou ontvangen. Het beroep op artikel 7:411 lid 1 BW wordt daarom gepasseerd.”
3.2.2.Het hof onderschrijft deze overweging en maakt haar tot de zijne. Naar aanleiding van wat [X] in de toelichting op de grief naar voren heeft gebracht wordt daaraan nog het volgende toegevoegd.
3.2.3.De stelling van [X] dat de rechtbank heeft miskend dat [geïntimeerde] gehouden was daadwerkelijk inspanningen te leveren en de in de overeenkomst beschreven ‘services’ uit te voeren, berust, mede gezien overweging 4.4, op een onjuiste lezing van de bestreden overweging. Uit overweging 4.4 blijkt immers dat de rechtbank van oordeel is dat [geïntimeerde] gedurende de looptijd van de overeenkomst een aantal werkzaamheden voor [X] heeft verricht die onder de ‘scope’ vallen van de werkzaamheden uit Schedule A en dat daarom (in beginsel) de vaste vergoeding verschuldigd is. Het hof is zich ervan bewust dat [X] met grief 2 inhoudelijk tegen overweging 4.4 opkomt, maar waar het nu om gaat is, dat de rechtbank in die overweging heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] daadwerkelijk (relevante) werkzaamheden voor [X] heeft verricht en om die reden (in beginsel) recht op de vergoeding had. Zij heeft dus in overweging 4.3 niet geoordeeld dat [geïntimeerde] hoe dan ook aanspraak op de vaste vergoeding had en dus evenmin dat [geïntimeerde] niet verplicht was daadwerkelijk inspanningen te leveren en de ‘services’ uit te voeren om voor de overeengekomen vaste vergoeding in aanmerking te komen. Ook heeft de rechtbank niet miskend dat [geïntimeerde] vier van de vijf in de ‘scope’ van Schedule A vermelde werkzaamheden op eigen initiatief had te verrichten. Ook hiervoor geldt echter dat de overeenkomst op dit punt, kort gezegd, geen minimumeisen bevat. Hetzelfde geldt met betrekking tot [geïntimeerde] taak als mentor en adviseur van [X] .
3.2.4.Voorts stelt [X] dat de tweede overeenkomst erop neerkwam dat [geïntimeerde] , om recht te kunnen doen gelden op de overeengekomen vergoeding, zijn werkzaamheden diende te verrichten in gemiddeld de intensiteit die hij in de periode van september 2018 tot 3 november 2018 (onder vigeur van de eerste overeenkomst) aan de dag had gelegd. Ook in dit betoog gaat het hof niet mee. [X] heeft weliswaar melding gemaakt van tussen [geïntimeerde] enerzijds en [Y] , een van haar bestuurders, gevoerde gesprekken, maar niet althans onvoldoende duidelijk gesteld dat daarin van de kant van [Y] uitlatingen zijn gedaan op grond waarvan [geïntimeerde] wist of behoorde te weten dat hij alleen dan recht op de vaste vergoeding zou hebben, indien de zojuist omschreven intensiteit minstens werd geëvenaard. Ook de in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring van [Y] bevat voor dit standpunt geen enkel aanknopingspunt. Meer algemeen is het hof van oordeel dat [X] onvoldoende concrete stellingen heeft geponeerd over wat er precies tussen partijen voor de totstandkoming van de tweede overeenkomst is besproken, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de [geïntimeerde] toekomende vaste vergoeding door partijen afhankelijk was gesteld van de door [X] bedoelde intensiteit. Het moge zo zijn dat niet alleen een grammaticale uitleg van de overeenkomst van belang is ten aanzien van de vraag wat de inhoud is van de rechten en verplichtingen van partijen, maar [X] heeft onvoldoende gesteld op grond van welke concrete gedragingen en/of verklaringen van partijen het [geïntimeerde] duidelijk was of had behoren te zijn dat de overeenkomst met betrekking tot de vraag of hem de vaste vergoeding toekwam meer of nadere (minimum)eisen stelde dan daarin was neergelegd.
3.2.5.Grief 1a faalt dus in zoverre. In het licht hiervan is het aanbod van [X] om [Y] als getuige te doen horen “over wat er tussen hem en [geïntimeerde] is besproken voor en bij het sluiten van de eerste advisor agreement en de Overeenkomst, en (voor zover aan de orde) tijdens de looptijd van de Overeenkomst” te algemeen en te vaag om te kunnen worden gehonoreerd. Dit bewijsaanbod wordt daarom van de hand gewezen.
3.3.1.Grief 1bhoudt in dat de rechtbank ten onrechte [Y] niet als getuige heeft gehoord en/of in de gelegenheid heeft gesteld een schriftelijke verklaring af te leggen.
3.3.2.[X] heeft bij deze grief geen belang, omdat de eventuele gegrondheid ervan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden. [X] heeft immers in hoger beroep alle gelegenheid gehad ervoor zorg te dragen dat [Y] alsnog, kort gezegd, schriftelijk zijn zegje kon doen. Zij hééft ook alsnog een schriftelijke verklaring van [Y] in het geding gebracht. Als zojuist gezegd, ziet echter ook het hof geen aanleiding [Y] als getuige te horen en wel omdat [X] onvoldoende concrete stellingen heeft geponeerd waarover [Y] als getuige zou kunnen verklaren die, indien bewezen, tot een ander oordeel over de inhoud van de overeenkomst ten aanzien van de [geïntimeerde] toekomende vaste vergoeding zouden kunnen leiden. Er bestaat bij gebreke van indicaties die tot een andere beslissing nopen geen aanleiding [geïntimeerde] en mr. Tan te verplichten de als productie 7 bij memorie van grieven overgelegde medische informatie over [Y] vertrouwelijk te houden; het hof gaat er, mede gelet op de door mr. Tan ter zitting gemaakte opmerking dat dit vanzelfsprekend is, van uit dat deze informatie ook zonder rechterlijk bevel niet zal worden gedeeld en/of verspreid.
Nakoming: verrichte activiteiten van [geïntimeerde] gedurende de looptijd van de overeenkomst
3.4.1.Met
grief 2betoogt [X] onder meer dat de rechtbank in overweging 4.4 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] tijdens de looptijd van de overeenkomst – waarmee wordt bedoeld die van de tweede overeenkomst – de in die overweging genoemde activiteiten heeft ontplooid. Volgens [X] zijn door [geïntimeerde] gestelde activiteiten ofwel niet verricht ofwel verricht in strijd met artikel 10 van de overeenkomst.
3.4.2.Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief het volgende voorop. De rechtbank heeft in de bestreden overweging, die erover gaat of [geïntimeerde] in beginsel aanspraak kan maken op de overeengekomen vergoeding, kennelijk de door [geïntimeerde] vóór 3 november 2018 verrichte werkzaamheden buiten beschouwing gelaten. Terecht is [geïntimeerde] het daarmee niet eens. Vaststaat immers dat partijen op 17 september 2018 de eerste overeenkomst hebben gesloten en dat [geïntimeerde] op grond van die overeenkomst in oktober 2018 een ontmoeting heeft geregeld tussen [X] en de CTO en CEO van de Maltese autoriteit voor digitale innovatie [zie 2 (e)]. Het moge zo zijn dat de tweede overeenkomst als aanvangsdatum 3 november 2018 vermeldt en de in artikel 13.5 neergelegde ‘four corners-clause’ bevat, in feite is met die overeenkomst de eerste overeenkomst voortgezet (en in tijdsduur verlengd), zij het met een andere overeengekomen beloning. Zou het standpunt van [X] worden gevolgd dat de in de periode van 17 september 2018 tot 3 november 2018 door [geïntimeerde] voor haar verrichte werkzaamheden buiten beschouwing moeten worden gelaten, dan zou daarvan de consequentie zijn dat [geïntimeerde] geen aanspraak zou hebben op enige beloning voor zijn werkzaamheden over die periode, hetgeen in redelijkheid door partijen niet kan zijn beoogd. Dit wordt niet anders doordat [X] [geïntimeerde] heeft aangeboden voor zijn werkzaamheden in die periode 20.000 exchange tokens te betalen. [X] heeft zich immers niet op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] – op grond van de eerste overeenkomst – recht heeft op dit (of enig ander) aantal tokens, maar gesteld dat het ging om een aanbod waarmee zij “veel ruimhartiger [was] dan rechtens noodzakelijk”. De conclusie is dan ook dat de door [geïntimeerde] vóór 3 november 2018 voor [X] verrichte werkzaamheden weldegelijk bij de beoordeling moeten worden meegewogen. Overigens gaat het hier in essentie alleen om de zojuist genoemde, door [geïntimeerde] in oktober 2018 geregelde, ontmoeting.
3.4.3.Voor het overige heeft [X] – het is niet voor niets bij de vaststaande feiten opgenomen – niet betwist hetgeen hiervoor onder 2, (f) tot en met (i), is vermeld en daarmee staat vast dat [geïntimeerde] de in de bestreden overweging 4.4 genoemde werkzaamheden voor [X] heeft verricht. De vraag hoeveel tijd en/of inspanning deze werkzaamheden [geïntimeerde] hebben gekost is daarbij, mede gezien hetgeen in het kader van grief 1a is overwogen, niet van belang. Indien [geïntimeerde] , zoals [X] stelt en hij betwist, ten aanzien van Valora en Casting Workbook heeft gehandeld in strijd met artikel 10 van de overeenkomst, kan dat hooguit leiden tot het oordeel dat [geïntimeerde] te dier zake in de nakoming van de overeenkomst is tekortgekomen, maar niet – zoals [X] betoogt – dat de desbetreffende activiteiten niet kunnen worden beschouwd als door [geïntimeerde] uit hoofde van de overeenkomst verricht. Het mailtje aan het Maltese advocatenkantoor van 19 november 2018 heeft [geïntimeerde] onweersproken op verzoek van [X] verstuurd. Omdat niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] dit onverplicht, bijvoorbeeld bij wijze van vriendendienst, voor [X] heeft gedaan, heeft de rechtbank dit terecht als een activiteit op grond van de overeenkomst aangemerkt. De overige door [geïntimeerde] gestelde activiteiten, zoals vermeld in een door hem opgesteld overzicht dat als productie 6 bij inleidende dagvaarding is overgelegd, zijn niet van belang, omdat de door de rechtbank in overweging 4.4 vermelde activiteiten van [geïntimeerde] haar oordeel dat [X] de overeengekomen vaste vergoeding ‘in beginsel’ verschuldigd is, kunnen dragen. Het hof neemt daarbij wederom in aanmerking wat hiervoor naar aanleiding van grief 1a is overwogen. Het hof schreef zojuist – evenals de rechtbank – ‘in beginsel’, omdat aan de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] in de weg zou kunnen staan dat [geïntimeerde] , zoals [X] stelt en hij betwist, ten aanzien van een of meer van deze activiteiten, of anderszins, is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. Of dit het geval is, zal hierna aan de orde komen, maar de slotsom van al het voorgaande is dat grief 2 in zoverre faalt.
Tekortkoming in de nakoming?
3.5.1.Met de grieven 1a en 2, beide voor zover hiervoor nog niet besproken, betoogt [X] voorts dat [geïntimeerde] geen aanspraak kan maken op de overeengekomen vergoeding, omdat hij in de nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit de overeenkomst is tekortgeschoten.
3.5.2.[X] betoogt dat [geïntimeerde] met betrekking tot Valora en Casting Workbook in strijd heeft gehandeld met artikel 10 van de overeenkomst, omdat hij ook met deze beide bedrijven een advisor agreement had gesloten en dientengevolge bij de onderhandelingen tussen [X] en deze bedrijven twee heren diende. Allereerst merkt het hof op dat [X] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien juist, kunnen leiden tot het oordeel dat de bedrijfsactiviteiten van Valora en/of Casting Workbook gelijk, vergelijkbaar of concurrerend zijn aan/met die van [X] in de zin van genoemd artikel 10. Bovendien echter heeft [X] de overeenkomst niet ontbonden of daarvan in rechte de ontbinding gevorderd, zodat – bij gebreke van een door haar gegeven toelichting – niet valt in te zien hoe een eventueel handelen door [geïntimeerde] in strijd met artikel 10 het rechtsgevolg kan hebben dat [X] hem de overeengekomen vergoeding niet of niet geheel verschuldigd is. Overigens is gesteld noch gebleken dat dit door [X] gewraakte handelen van [geïntimeerde] haar enige schade of ander nadeel heeft berokkend. Het door [X] subsidiair gedane beroep op het bepaalde in artikel 7:418 BW wordt verworpen, reeds omdat uit niets blijkt dat [geïntimeerde] lasthebber van [X] was.
3.5.3.Ten slotte moge het zo zijn, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, dat [geïntimeerde] slechts in beperkte mate werkzaamheden voor [X] heeft verricht, maar mede gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot grief 1a is overwogen kon van [X] worden verwacht dat zij hem hierop zou hebben aangesproken en, zo nodig, ter zake in gebreke zou hebben gesteld. Hieraan doet niet af dat het hof het op zichzelf met [X] eens is dat [geïntimeerde] (ook) op eigen initiatief advies moest geven of relevante marktpartijen moest introduceren. Dit heeft [geïntimeerde] overigens – zij het in beperkte mate – ook gedaan. Echter, los van dit alles heeft een eventuele tekortkoming van [geïntimeerde] ter zake geen rechtsgevolg, omdat de overeenkomst niet is ontbonden noch daarvan in rechte de ontbinding is gevorderd. Evenmin heeft [X] op deze grond een schadevordering tegen [geïntimeerde] ingesteld of zich te dier zake op verrekening met een schadevordering beroepen.
3.5.4.De conclusie is dat de grieven 1a en 2 ook voor het overige doel missen.
Is de beloning in een vast aantal exchange tokens of in het equivalent in tokens van een bepaald bedrag in Amerikaanse dollars overeengekomen?
3.6.1.Grief 3ahoudt in dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat partijen in de tweede overeenkomst als beloning van [geïntimeerde] een vast aantal exchange tokens (694.444) zijn overeengekomen. [X] stelt dat partijen als betaling het equivalent in exchange tokens van $ 40.000,00 hebben afgesproken.
3.6.2.De grief faalt omdat de overeenkomst (Schedule A) een betaling in exchange tokens vermeldt, 694.444 stuks, waarbij één token kennelijk een verwachte waarde heeft van $ 0,0576 en het totale aantal tokens dus een verwachte waarde van $ 40.000,00. Op dezelfde wijze is in de eerste overeenkomst de beloning neergelegd. Daarbij is telkens niet het bedrag in dollars, maar het aantal tokens vet gedrukt, wat er eveneens op wijst dat het gaat om het aantal tokens en niet om het aantal dollars. In de overeenkomst is ook overigens geen aanknopingspunt te vinden voor de stelling van [X] dat het de bedoeling van partijen was dat de beloning weliswaar in exchange tokens zou worden uitbetaald maar een vaste geldelijke waarde zou hebben. Anders dan [X] stelt is in Schedule A niet een
beoogdemaar een
verwachtegeldelijke waarde opgenomen. [X] heeft onvoldoende gesteld om te kunnen aanvaarden dat [geïntimeerde] ondanks de zojuist besproken niet mis te verstane tekst van de overeenkomst akkoord is gegaan met de door [X] gestelde, van die tekst afwijkende, beloning, althans had moeten begrijpen dat [X] de door haar gestelde beloning voor ogen had. De door [X] in de toelichting op deze grief beschreven gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming van de tweede overeenkomst en de daarin opgenomen hogere beloning ten opzichte van de eerste overeenkomst leidt, wat daarvan verder zij, niet tot een ander oordeel.
Overig. Conclusie. Proceskosten.
3.7.1.Met
grief 3bkomt [X] op tegen de volgende overweging in het bestreden vonnis:
“4.9. (…) Er zijn geen andere omstandigheden die erop wijzen dat [geïntimeerde] gemiddeld één dag per week aan de werkzaamheden voor [X] zou besteden. Voor zover [X] heeft bedoeld te stellen dat de overeengekomen vergoeding met een verwachte waarde van $ 40.000,- daar aanleiding toe gaf, volgt de rechtbank die stelling niet. De daadwerkelijke waarde van de vergoeding was immers onzeker, omdat de exchange tokens nog moesten worden gecreëerd en de waarde afhankelijk zou zijn van de koers.”
3.7.2.De grief faalt, omdat hij in essentie slechts voortbouwt op de zojuist verworpen stellingen dat partijen een beloning van $ 40.000,00, te betalen in exchange tokens, zijn overeengekomen en dat [geïntimeerde] zich onvoldoende voor [X] heeft ingespannen. In de bestreden overweging valt ten slotte – anders dan [X] meent – niet te lezen dat de rechtbank van oordeel is dat van [geïntimeerde] vanwege de onzekerheid over de waarde van zijn beloning, niet een bepaald minimum aan inspanningen kon worden verwacht. De rechtbank verwerpt slechts de (mogelijke) stelling van [X] dat de overeengekomen vergoeding een verwachte waarde had van $ 40.000,00 en dat [geïntimeerde] daarom gemiddeld één dag per week aan werkzaamheden voor [X] had moeten besteden, en het hof onderschrijft dat oordeel.