ECLI:NL:GHAMS:2023:2913

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 november 2023
Publicatiedatum
1 december 2023
Zaaknummer
23/60 en 23/61
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrekbaarheid van kosten in de inkomstenbelasting

Op 16 november 2023 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van kosten door belanghebbende, die in 2016 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontving van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had de aanslagen opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.542 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.436. Na bezwaar werd de aanslag IB/PVV verminderd, maar de aanslag ZVW bleef gehandhaafd. Belanghebbende stelde dat hij recht had op een hogere aftrek van kosten, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep werd het geschil opnieuw behandeld, waarbij de rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor de aftrekbaarheid van kosten bij belanghebbende lag. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat een hoger bedrag voor aftrek in aanmerking kwam. De rechtbank had eerder al bepaald dat uitgaven voor persoonlijke verzorging en kleding niet aftrekbaar zijn, tenzij deze specifiek voor beroepsdoeleinden zijn gemaakt. Het Hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld en dat de argumenten van belanghebbende in hoger beroep geen nieuw licht op de zaak wierpen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 23/60 en 23/61
16 november 2023
uitspraak van de achtste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: B. Schoenmaker)
tegen de uitspraak van 25 november 2022 in de zaak met kenmerken HAA 21/2156 en HAA 21/2157 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft voor het jaar 2016 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd. De aanslag IB/PVV is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 63.542 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (bisb) van
€ 3.436 en bij die aanslag is bij beschikking € 592 belastingrente in rekening gebracht. De aanslag ZVW is berekend naar een bijdrage-inkomen van € 10.399.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB/PVV verminderd tot een berekend naar een biww van € 52.028 en een bisb van € 3.436 en de aanslag ZVW gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 25 november 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Desgevraagd heeft geen van beide partijen kenbaar gemaakt een zitting te wensen.
Het Hof heeft het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiser is geboren in 1990 en werkzaam als [beroep] en [beroep] .
2. Voor het jaar 2016 heeft eiser een biww aangegeven van € 54.206, bestaande uit een belastbare winst uit onderneming van € 19.803, loon en uitkeringen van in totaal € 42.364 en inkomsten uit eigen woning van per saldo € 7.961 negatief. Bij de winst uit onderneming heeft eiser een omzet aangegeven van € 48.623 en een kostenaftrek van € 16.193. In de jaarstukken bij de aangifte was het bedrag van € 16.193 als volgt gespecificeerd:
3. Op 16 juni 2020 heeft verweerder stukken ontvangen van eiser met een nieuw overzicht van de kosten. Volgens dit overzicht bedragen de aftrekbare kosten € 16.522, als volgt gespecificeerd:
4. Per brief van 7 oktober 2020 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was van de aangifte af te wijken. Een deel van de kosten zou niet in aftrek worden toegelaten.
5. Met dagtekening 23 oktober 2020 heeft verweerder eiser de aanslagen opgelegd. De aanslag IB/PVV is berekend naar een biww van € 63.542 en een bisb van € 3.436. De aanslag ZVW is berekend naar een bijdrage-inkomen van € 10.399, welk bedrag op het aanslagbiljet als volgt is toegelicht: “Het maximuminkomen waarover uw bijdrage ZVW wordt berekend is € 52.763. Er is reeds bijdrage ingehouden over een inkomen van € 42.364. Over het verschil van € 10.399 bent u nog bijdrage verschuldigd.”
6. Eiser heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder autokosten en onderhoudskosten in aftrek toegelaten en de aanslag IB/PVV verminderd tot een berekend naar een biww van € 59.028. De aanslag ZVW is gehandhaafd.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is, evenals bij de rechtbank, in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek aan kosten.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
12. Op grond van artikel 3.15, eerste lid, van de Wet IB 2001 komen uitgaven voor voedsel, drank, genotmiddelen, representatie, excursies en studiereizen voor maximaal € 1.500 op de winst in aftrek. Op grond van het vijfde lid van dit artikel kan de belastingplichtige ervoor kiezen dat van deze uitgaven 73,5% in aftrek komt.
13. Op grond van artikel 3.16, tweede lid, onderdelen c en d, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor kleding, met uitzondering van werkkleding, en persoonlijke verzorging niet aftrekbaar. Op grond van het zevende lid van dit artikel geldt deze bepaling niet voor iemand die optreedt als artiest of presentator.
14. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast voor de aftrekbaarheid van kosten op eiser rust. Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt dat hij in 2016 in totaal € 5.151 heeft uitgegeven aan eten, drinken, persoonlijke verzorging en podiumkleding. Met inachtneming van de hierboven aangehaalde wettelijke bepalingen dient eiser aannemelijk te maken welk deel van genoemd bedrag betrekking heeft op kleding en in hoeverre de kleding is aangeschaft om uitsluitend te dragen bij optredens. Een splitsing van het bedrag in voeding, kleding en persoonlijke verzorging is aan de hand van de door eiser overgelegde stukken niet te maken en gesteld noch gebleken is dat eiser bij het doen van aangifte heeft gekozen voor de 73,5%-regeling van artikel 3.15, vijfde lid, van de Wet IB 2001. Eiser heeft slechts aangevoerd dat een kleinkunstenaar zijn beroep niet kan uitoefenen zonder beroepskleding. Dienaangaande heeft eiser aangevoerd dat de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam uit 1995 is achterhaald omdat de aftrekbeperking in de Wet IB 1964 niet een op een is overgenomen in de Wet IB 2001. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen omdat de inkomsten en de hoogte van de kostenaftrek zijn beoordeeld op basis van de Wet IB 2001. De rechtbank overweegt verder dat in artikel 8b, eerste lid, aanhef, onderdeel a, onder 4° en 5°, van de Wet IB 1964, zoals dit artikel luidde tot en met de datum van intrekking van die Wet, was bepaald dat kosten en lasten van kleding, met uitzondering van werkkleding, en persoonlijke verzorging ten behoeve van de ondernemer zelf niet op de winst in aftrek kwamen. In artikel 2.16, tweede lid, onderdelen c en d, Wet IB 2001 is deze bepaling vrijwel letterlijk overgenomen. De wetsgeschiedenis en de jurisprudentie met betrekking tot de gelijkluidende bepalingen in de Wet IB 1964 zijn daarom nog steeds van belang voor de uitleg van de betreffende artikelen in de Wet IB 2001. Voor zover de beroepsgrond van eiser moeten worden aangemerkt als een schending van het legaliteitsbeginsel of van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, is daarvan dan ook geen sprake. Van het bedrag van € 5.151 heeft verweerder € 1.500 in aftrek toegelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd, niet aannemelijk gemaakt dat een hoger bedrag voor aftrek in aanmerking komt.
15. Uit de stukken komt naar voren dat eiser € 203 aan uitgaven voor “cursus/studie/excursie” in aftrek heeft gebracht en € 729 voor “diverse kleine kosten”. Aangaande deze posten heeft eiser in zijn nadere stukken een uitvoerige uiteenzetting gegeven over hoe daarmee om te gaan aan de hand van beleid en rechtspraak. Op zichzelf een juist betoog, maar dat neemt niet weg dat het op de weg van eiser ligt om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken op grond waarvan in zijn geval het zakelijke karakter van de uitgaven kan worden aangenomen. Eiser heeft aangevoerd dat hij een jaar lang het lesgeld heeft betaald voor een leerling die daardoor naar muziekles kon. De rechtbank acht dit aannemelijk, maar overweegt dat het hier kennelijk gaat om uitgaven die zijn gedaan uit een persoonlijke overweging en daarom niet in aftrek kunnen worden toegelaten. In zoverre heeft eiser niets concreets gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. Tegenover hetgeen verweerder daartoe heeft aangevoerd heeft eiser het zakelijke karakter van de diverse kleine kosten en de kosten voor cursussen en dergelijk niet aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze uitgaven dan ook terecht niet in aftrek toegelaten.
16. Uit de aanhef van het beroepschrift blijkt dat het beroep mede is gericht tegen de aanslag ZVW. Bij het vaststellen van deze aanslag is verweerder uitgegaan van het maximale bijdrage-inkomen van € 52.763. Na aftrek van het inkomen waarop reeds een bijdrage is ingehouden resteerde een winst waarover nog een bijdrage was verschuldigd van € 10.399. Omdat de winst na het verminderen van de aanslag IB/PVV nog steeds hoger is dan het maximale bijdrage-inkomen heeft verweerder de aanslag ZVW terecht gehandhaafd en kunnen, gelet op de hierboven gegeven oordelen, de door eiser aangevoerde gronden daar evenmin verandering in brengen.
17. Tegen de belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente ten onrechte of naar een onjuist bedrag in rekening is gebracht.
18. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
19. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Dat de in geschil zijnde kosten gemaakt zijn, staat tussen partijen vast. Enkel het zakelijk karakter van deze kosten is in geschil. Op belanghebbende rust de bewijslast in dezen.
5.2.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen, onderschrijft deze en maakt die tot de zijne. Met dien verstande dat onder rechtsoverweging 14 van de uitspraak van de rechtbank abusievelijk wordt verwezen naar artikel 2.16 van de Wet IB 2001, daar hier zo het Hof begrijpt kennelijk artikel 3.16 van diezelfde wet is bedoeld.
5.3.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep nog naar voren heeft gebracht, biedt geen nieuw of ander licht op de zaak, en leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende niet slaagt.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. N. Djebali, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 16 november 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: