ECLI:NL:GHAMS:2023:2895

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2023
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
22/47
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.M. van Amsterdam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over proceskostenvergoeding in belastingzaak met betrekking tot aanmanings- en dwangbevelkosten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, is er een geschil ontstaan over de proceskostenvergoeding in een belastingzaak. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde J.A. Klaver, had bezwaar gemaakt tegen de aanmanings- en dwangbevelkosten die door de ontvanger van de Belastingdienst in rekening waren gebracht. De ontvanger had op 26 augustus 2020 een aanmaning verstuurd en op 25 november 2020 een dwangbevel uitgevaardigd, waarbij respectievelijk € 17 en € 135 aan kosten in rekening waren gebracht. De belanghebbende stelde dat deze kosten ten onrechte waren opgelegd, aangezien er een verzoek om uitstel van betaling was ingediend.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en kende een proceskostenvergoeding toe van in totaal € 732,75. De ontvanger ging in hoger beroep, maar het Hof verklaarde het incidenteel hoger beroep van de ontvanger niet-ontvankelijk, omdat dit te laat was ingediend. Het Hof oordeelde dat de rechtbank bij haar uitspraak per abuis was uitgegaan van een onjuist schikkingsvoorstel en dat de wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding in bezwaar terecht op 0,25 was vastgesteld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op een hogere proceskostenvergoeding dan reeds was toegekend.

De uitspraak van het Hof benadrukt het verbod van reformatio in peius, wat betekent dat de belanghebbende door het instellen van hoger beroep niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan zonder het hoger beroep het geval zou zijn geweest. De beslissing van het Hof werd openbaar uitgesproken op 9 november 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/47
9 november 2023
uitspraak van de dertiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
alsmede
op het incidenteel hoger beroep van
de ontvanger van de Belastingdienst,de ontvanger,
tegen de uitspraak van 15 december 2021 in de zaak met kenmerk HAA 21/1774 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De ontvanger heeft belanghebbende met dagtekening 26 augustus 2020 aangemaand tot betaling van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2014. Daarbij is een bedrag van € 17 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
1.1.2.
De ontvanger heeft aan belanghebbende met dagtekening 25 november 2020 ter zake van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 een dwangbevel uitgevaardigd. Daarbij is een bedrag van € 135 aan dwangbevelkosten in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1.1 en 1.1.2 vermelde kosten bezwaar gemaakt en daarbij verzocht om een kostenvergoeding.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 23 februari 2021 heeft de ontvanger de bezwaren van belanghebbende gegrond verklaard en de kosten verminderd tot nihil. Daarnaast is een bedrag van € 66,25 aan proceskosten toegekend, zijnde 1 punt voor het indienen van bezwaar ad € 265 en een wegingsfactor 0,25.
1.4.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld.
1.5.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 15 december 2021 als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de ontvanger als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de kostenvergoeding;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs gemaakte proceskosten tot een totaalbedrag van € 198,75;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten tot een totaalbedrag van € 534;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser in totaal (€ 198,75 + € 534 =) € 732,75 betaalt en
  • draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 49 aan hem te vergoeden.”
1.6.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 21 januari 2022 en aangevuld bij brief van 17 februari 2022. De ontvanger heeft met dagtekening 12 mei 2022 een verweerschrift ingediend tevens inhoudende een incidenteel hoger beroep
.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De bezwaarschriften tegen de aanmanings- en dwangbevelkosten houden beide in dat ten onrechte is aangemaand/een dwangbevel is uitgevaardigd omdat beroep is aangetekend tegen de uitspraak op bezwaar van 31 juli 2020 inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en tevens om uitstel van betaling is verzocht.
2.2.
De bezwaren zijn volgens de uitspraak op bezwaar gegrond verklaard omdat uitstel van betaling was verleend tot 30 november 2020.
2.3.
Met dagtekening 10 februari 2021 heeft de ontvanger aan belanghebbende een schikkingsvoorstel gedaan in zaaknummer HAA 20/5910 (belastingjaar 2015).

3.Geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

Bij het Hof is in geschil of de rechtbank de juiste proceskostenvergoeding heeft toegekend nadat zij het beroep van belanghebbende gegrond heeft verklaard.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:
“1. Verweerder heeft bij de uitspraak op bezwaar de aanmaningskosten en de kosten van de betekening van het dwangbevel van respectievelijk € 17 en € 135 verminderd tot nihil. Verweerder heeft het bezwaar gegrond verklaard en daarbij afgezien van een hoorgesprek omdat aan het bezwaar tegemoet wordt gekomen. Verweerder heeft tevens beslist op het door eiser gedane verzoek hem een proceskostenvergoeding toe te kennen.
2. Bij brief van 10 februari 2021 heeft verweerder zich onder meer op het nadere standpunt gesteld dat hij bereid is aan het beroep tegemoet te komen. In dit verband heeft verweerder gesteld dat de in bezwaar gemaakte kosten dienen te worden vastgesteld op een bedrag van € 265 (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 265, wegingsfactor 1). Voor de in beroep gemaakte kosten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze dienen te worden vastgesteld op een bedrag van € 534 (1 punt voor het beroepschrift met een waarde per punt van € 534, wegingsfactor 1).
3. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en de uitspraak op bezwaar vernietigen.
Proceskosten
4. Nu de rechtbank de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren ziet zij aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig in bezwaar verleende rechtsbijstand vast op € 265 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift met een wegingsfactor 1). Verweerder dient derhalve aan eiser aanvullend een bedrag van (€ 265 – € 66,25 =) € 198,75 te betalen. De kosten voor de door een derde beroepsmatig in beroep verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank vast op € 534 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). Voor een vergoeding van het verschijnen ter zitting ziet de rechtbank, gelet op de dagtekening van de hiervoor in overweging 2 genoemde brief van verweerder, geen aanleiding nu het op de weg van eiser had gelegen zijn beroep vóór aanvang van de zitting, in te trekken. Het totaalbedrag van de door verweerder aan eiser te vergoeden proceskosten bedraagt derhalve (€ 198,75 + € 534 =) € 732,75.”

5.Beoordeling van het geschil

Incidenteel hoger beroep
5.1.
De ontvanger heeft bij brief aan het Hof van 12 mei 2022 gereageerd op het door belanghebbende ingestelde hoger beroep, waarin wordt verwezen naar de bijlage inhoudende
‘mijn verweerschrift inclusief incidenteel beroepschrift in hoger beroep’.Aldus heeft de ontvanger (in een en dezelfde brief) zowel een verweerschrift ingediend als incidenteel hoger beroep ingesteld.
5.2.
Zoals reeds ter zitting aan de ontvanger voorgehouden, is het incidenteel hoger beroep buiten de daarvoor geldende termijn ingediend, hetgeen de ontvanger heeft erkend en onderkend. Het Hof zal de ontvanger dan ook niet-ontvankelijk verklaren in het ingediende incidenteel hoger beroep.
Schikkingsvoorstel ontvanger
5.3.
De beslissing van de rechtbank is (per abuis) gegrond op het schikkingsvoorstel dat de ontvanger aan belanghebbende heeft aangeboden, zoals omschreven onder 2.3. In hoger beroep is echter duidelijk geworden dat dit schikkingsvoorstel weliswaar aan dezelfde belanghebbende is aangeboden, maar op een ander belastingjaar betrekking heeft. Het Hof laat dit voorstel dan ook buiten de beoordeling van het onderhavige geschil. Daarmee ontvalt de grond voor de beslissing van de rechtbank.
Proceskostenvergoeding
5.4.
In artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is, voor zover hier van belang, bepaald dat de kosten, die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend op verzoek van de belanghebbende worden vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
5.5.
In artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) is, voor zover hier van belang, bepaald dat een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking kan hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand.
5.6.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit dient voor de vaststelling van de hoogte van de kosten te worden uitgegaan van het tarief dat is opgenomen in de bijlage bij het Besluit (hierna: de bijlage). Het tarief wordt bepaald doordat in de bijlage aan diverse proceshandelingen verschillende punten zijn toegekend (onderdeel A), waarvan de waarde (onderdeel B) moet worden vermenigvuldigd met een wegingsfactor (onderdeel C).
5.7.
De wegingsfactor wordt bepaald naar gelang het gewicht van de zaak. Het gewicht van de zaak wordt bepaald door de aard, het belang en de ingewikkeldheid van de zaak. In onderdeel C1 van de bijlage worden de wegingsfactoren ingedeeld in vijf categorieën, van zeer licht (wegingsfactor 0,25) tot zeer zwaar (wegingsfactor 2).
5.8.
Vooropgesteld moet worden dat iedere zaak op zichzelf dient te worden beoordeeld naar aard, belang en ingewikkeldheid van die zaak en de omvang van de in het kader van de verleende rechtsbijstand te verrichten werkzaamheden. Genoemde factoren dienen vervolgens in de voor die zaak te bepalen wegingsfactor tot uitdrukking te komen.
5.9.
Aan belanghebbende is met dagtekening 26 augustus 2020 ten onrechte een aanmaning verstuurd (met een bedrag van € 17 aan aanmaningskosten) en met dagtekening
25 november 2020 ten onrechte een dwangbevel uitgevaardigd (met een bedrag van € 135 aan dwangbevelkosten). De ontvanger had daarbij niet onderkend dat belanghebbende uitstel van betaling had gevraagd ter zake van het beroep tegen de navorderingsaanslag (zie 2.1 en 2.2).
5.10.
In reactie op zowel de aanmaning als het dwangbevel heeft gemachtigde bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte kosten. In de daartoe ingediende bezwaarschriften (van respectievelijk 2 september 2020 en 2 december 2020) wordt (alleen) gewezen op het eerder ingediende verzoek om uitstel van betaling. Beide brieven zijn vrijwel identiek en (uit de aard der zaak) overzichtelijk en kort, en beperken zich tot het aandragen van deze ene grond.
5.11.
Gelet op de aard en omvang van genoemde bezwaarschriften is het Hof van oordeel dat met betrekking tot de in de onderhavige zaak toegekende kostenvergoeding de ontvanger, gegeven de hem toekomende beoordelingsvrijheid en met inachtneming van het feit dat de beroepsmatig optredende gemachtigde in dezen in wezen enkel volstond - en ook kon volstaan - met het wijzen op de omstandigheid dat in verband met het beroep tegen de desbetreffende navorderingsaanslag verzocht was om uitstel van betaling, kon volstaan met toekennen van een kostenvergoeding op basis van een wegingsfactor van 0,25.
5.12.
De conclusie is dat de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond had dienen te verklaren en dat belanghebbende in het geheel geen recht had op een proceskostenvergoeding in beroep. In verband met het verbod van
reformatio in peius, mag belanghebbende door het instellen van het hoger beroep niet in een slechtere positie komen te verkeren dan zonder het instellen van het hoger beroep het geval zou zijn geweest (vgl. Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3610). Daarom heeft deze uitspraak geen gevolgen voor de hoogte van de reeds aan belanghebbende in bezwaar en beroep toegekende proceskostenvergoeding.
Slotsom
5.13.
De slotsom is dat het incidenteel hoger beroep van de ontvanger niet-ontvankelijk is, het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is, en dat de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:108 van de Awb.

7.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk; en
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. A.M. van Amsterdam, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 9 november 2023 in het openbaar uitgesproken. Het lid van de belastingkamer is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: