In deze zaak heeft de wrakingskamer van het Gerechtshof Amsterdam op 28 november 2023 een verzoek tot wraking toegewezen. Het verzoek was ingediend door mr. [verzoeker] en [X] B.V. naar aanleiding van de behandeling van hun hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Holland. De verzoekers stelden dat de raadsheren, mrs. J-P.R. van den Berg, A.M.J.G. van Amsterdam en M.J. Leijdekker, niet onpartijdig konden oordelen over hun zaak, omdat een van de rechters in eerste aanleg, mr. [naam], recentelijk was benoemd tot raadsheer bij het hof en deel uitmaakte van hetzelfde team als de gewraakte raadsheren. Dit zou de objectieve schijn van partijdigheid oproepen, wat in strijd zou zijn met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De wrakingskamer oordeelde dat de vrees van verzoekers voor vooringenomenheid gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden en de directe collegiale relatie tussen de raadsheren en mr. [naam]. De beslissing om het wrakingsverzoek toe te wijzen, was gebaseerd op de overweging dat de (on)afhankelijkheid van mr. [naam] een wezenlijk onderdeel van de hoofdzaak vormde, en dat de objectieve schijn van partijdigheid niet kon worden genegeerd. De overige gronden van het wrakingsverzoek werden buiten beschouwing gelaten.