ECLI:NL:GHAMS:2023:285

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 februari 2023
Publicatiedatum
6 februari 2023
Zaaknummer
23-002606-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van verjaring en strafrechtelijke vervolging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2015. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie (OM) tegen de betrokkene, die is veroordeeld voor het medeplegen van schuldwitwassen en ondergronds bankieren. Het OM had gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 212.864,92 aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had eerder een verplichting tot betaling van € 207.865,92 opgelegd aan de betrokkene.

In het arrest heeft het hof de betrokkene veroordeeld voor het medeplegen van oplichting en het medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van witwassen. Het hof heeft het OM niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van het ondergronds bankieren wegens verjaring. De verjaring van de strafrechtelijke vervolging staat echter niet in de weg aan het opleggen van de ontnemingsmaatregel. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 212.864,92 en de verplichting tot betaling aan de Staat bevestigd, met uitzondering van de grondslag van de vordering die is gewijzigd.

Het hof heeft vastgesteld dat de ontnemingsvordering is gegrond op een groot aantal transacties en dat de betrokkene een gewoonte heeft gemaakt van het ondergronds bankieren. De redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering is overschreden, maar het hof heeft besloten dat dit geen verdere gevolgen heeft voor de ontnemingsmaatregel. Het arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof, waarbij de meervoudige strafkamer aanwezig was.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002606-15
datum uitspraak: 3 februari 2023
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2015 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-710000-11 tegen de betrokkene
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] ( [geboorteland01] ) op [geboortedatum01] 1958,
zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats.

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 212.864,92.
De betrokkene is – voor zover hier van belang – bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van
12 juni 2015 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – het medeplegen van schuldwitwassen en
ondergronds bankieren.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 12 juni 2015 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 207.865,92 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
Bij arrest van dit hof van heden is de betrokkene veroordeeld wegens het medeplegen van oplichting en medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van witwassen. De officier van justitie is
niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ten aanzien van – kort gezegd – ondergronds bankieren wegens verjaring van het feit.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
20 april 2022, 13 oktober 2022, 29 november 2022 en 3 februari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, alsmede met de gronden waarop het berust, met uitzondering van rechtsoverweging ‘3. Grondslag van de vordering.’ In zoverre zullen de gronden van het vonnis worden gewijzigd. De desbetreffende rechtsoverweging wordt vervangen door de volgende:

"3. Grondslag van de vordering

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 212.864,92 en dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 207.864,92.
De raadsman heeft afwijzing van de vordering bepleit, gelet op de in de strafzaak bepleite vrijspraak.
Bij arrest van dit hof van heden is de betrokkene veroordeeld wegens het medeplegen van oplichting en medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van witwassen.
De ontnemingsvordering ziet op de verdiensten die de verdachte heeft gehad uit het opzettelijk medeplegen van de overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2.3a van de Wet op het Financieel toezicht (het zonder vergunning van de [bank] uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener, kort gezegd ondergronds bankieren) in de periode 1 februari 2010 tot en met
21 november 2011 te Amsterdam. Ingevolge het voor 1 juli 2011 geldende artikel 36e lid 2 Wetboek van Strafrecht kan de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel worden opgelegd wegens feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan. De feiten waarop de ontnemingsvordering is gegrond zijn ingevolge het bepaalde in artikel 1 sub 2 juncto artikel 2 lid 1 van de Wet op de Economische Delicten (WED) misdrijven. Zij worden door het bepaalde in artikel 6 lid 1 sub 2 en 3 bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, indien de verdachte van het plegen van het misdrijf een gewoonte heeft gemaakt.
Uit de bewijsmiddelen in het ontnemingsvonnis blijkt dat de ontnemingsvordering is gegrond op een groot aantal transacties die in een Excel-overzicht in rubriek 12.92 van het dossier zijn opgenomen. Hieruit blijkt dat de verdachte van het (mede)plegen van het ondergronds bankieren als hierboven bedoeld een gewoonte heeft gemaakt.
Anders dan de rechtbank heeft het hof bij arrest van heden het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van het onder feit 3 ten laste gelegde ondergronds bankieren als hierboven beschreven. Deze feiten zijn immers (bijna) verjaard. De verjaring van de strafrechtelijke vervolging staat evenwel aan het opleggen van de ontnemingsmaatregel wegens die feiten niet in de weg (vgl. HR 14 september 1999, NJ 2000 nr. 55 en HR 7 juli 2009, NJ 2009 nr. 422)."

Overschrijding van de redelijke termijn

Bij de behandeling van de ontnemingsvordering is de redelijke termijn waarbinnen volgens het bepaalde in artikel 6 lid 1 EVRM berechting moet plaatsvinden overschreden. Nu in verband hiermee in de strafzaak een strafkorting is toegepast, kan in deze ontnemingszaak worden volstaan met de constatering hiervan.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het bovenstaande.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. A.M. Koolen-Zwijnenburg en mr. A.D.R.M. Boumans, in tegenwoordigheid van mr. R. Vosman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 februari 2023.
mr. A.D.R.M. Boumans is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.