ECLI:NL:GHAMS:2023:2787

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 oktober 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
22/293 tot en met 22/296
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting en verliesvaststellingsbeschikking door [X] B.V.

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting en een verliesvaststellingsbeschikking die zijn opgelegd aan [X] B.V. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2011 tot en met 2013, alsook een herziene verliesvaststellingsbeschikking. De belanghebbende, [X] B.V., heeft tegen deze beslissingen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank Noord-Holland heeft in haar uitspraak van 31 maart 2022 het beroep ongegrond verklaard. Het Hof heeft de feiten en de procedure in detail bekeken, waarbij het van belang was of de navorderingsaanslagen en de verliesvaststellingsbeschikking terecht waren opgelegd en of de inspecteur de renteaftrek ter zake van de schuld aan ABN terecht had geweigerd. Het Hof concludeert dat de inspecteur de renteaftrek terecht niet heeft toegestaan, omdat de economische eigendom van de vordering op [M] en de schuld aan ABN niet aan [B] was overgedragen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de schuld aan ABN een privéschuld was van de heer [A] en dat er geen bewijs was voor een overdracht van deze schuld aan [B]. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 22/293 tot en met 22/296
26 oktober 2023
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigden: mr. N.L.J. van Velzen en mr. S.C. Kliphuis)
tegen de uitspraak van 31 maart 2022 in de zaken met kenmerken HAA 20/4100, HAA 20/4102, HAA 20/4104 en HAA 20/4106 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 29 oktober 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbare winst van € 1.318.620 en een belastbaar bedrag van € 191.409.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 november 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbare winst van € 888.443 en een belastbaar bedrag van € 558.613.
1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 november 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een tweede navorderingsaanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbare winst van € 969.698 een belastbaar bedrag van € 664.304.
1.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 10 december 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een herziene verliesvaststellingsbeschikking Vpb opgelegd naar een verlies van € 309.821 (de verliesvaststellingsbeschikking).
1.5.
Na daartegen gemaakte bezwaren, heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 17 juni 2020 de bezwaren ongegrond verklaard en de bovenstaande aanslagen en de verliesvaststellingsbeschikking gehandhaafd.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In haar uitspraak van 31 maart 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.7.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 9 mei 2022 en aangevuld bij brief van 27 mei 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Het Hof heeft op 11 november 2022 een nader stuk van belanghebbende ontvangen.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
1. De heer [A] (hierna ook [A] of de heer [A] ) is in de onderhavige jaren aandeelhouder van verschillende vennootschappen binnen een concern (hierna ook: [A] -groep).
2. De [A] -groep houdt zich bezig met vastgoedbeheer en projectontwikkeling.
3. De heer [A] is enig aandeelhouder van eiseres. Eiseres is vanaf 2011 moedermaatschappij in een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb), met [B] B.V. (hierna: [B] ) als dochtermaatschappij.
4. De heer [A] is – middellijk, o.a. via [C] B.V. – enig aandeelhouder en ultimate beneficial owner (UBO) van [D] B.V. (hierna: [D] ). [C] B.V. was tevens de bestuurder van [D] . In de onderhavige jaren is [D] moedermaatschappij in een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 Wet Vpb, met onder andere de dochtermaatschappij [E] B.V. (hierna: [E] ). Vanaf 5 juli 2013 is [F] ( [F] ) de bestuurder en enig aandeelhouder van [C] B.V.
5. De heer [A] houdt – middellijk, namelijk via [G] B.V. – 61,5% van de aandelen in de Spaanse vennootschap [H] SL. De andere 38,5% van de aandelen wordt houden door [I] te België.
6. De heer [A] is enig aandeelhouder van [J] B.V. (hierna: [J] ). [A] en [J] participeren elk voor 50% in de [K] (hierna: de [K] ).
7. De [K] verhuurt een bedrijfspand in [L] aan V&D.
8. De heer [M] (hierna: de heer [M] of [M] ) en de heer [A] hebben in het verleden diverse zakelijke activiteiten ontplooid, waarbij de vennootschappen van de [A] -groep fungeerden als financier. In 2004 werd een start gemaakt met de projecten ‘ [N] ’ en ‘ [O] ’.
9. Op 13 mei 2004 heeft [P] een overeenkomst met [M] gesloten, waarbij is overeengekomen dat het perceel aan [adres N] wordt verkocht voor € 1.600.000 onder de voorwaarde dat de grond bouwrijp is gemaakt, doch uiterlijk 1 juli 2007.
10. Op 15 december 2004 kocht [M] een perceel grond gelegen aan [adres O] voor € 1.350.000 van een derde partij. Voor deze aankoop heeft [M] een lening afgesloten bij de ABN AMRO Bank N.V. (ABN). De [K] heeft ten behoeve van [M] een hypothecaire inschrijving toegestaan op het aan V&D verhuurde pand te [L] . Op het perceel [O] zouden woningen en woonwerkpanden gebouwd worden. Op 3 november 2004 heeft [J] een overeenkomst met [M] gesloten, waarbij is afgesproken dat de grond door [M] een [J] wordt verkocht voor € 1.750.000 en geleverd onder de voorwaarde dat de grond bouwrijp is gemaakt. Betaling en levering vindt plaats na bouwrijp maken, uiterlijk 31 december 2006. [J] sluit deze overeenkomst voor nader te noemen meester. Op 31 december 2004 wijst [J] [B] aan als koper (meester) van het project [O] . In het commerciële jaarverslag 2004 e.v. maakt [B] melding van een actiefpost ‘project in ontwikkeling’ ter waarde van € 1.855.000 en als passiefpost voor hetzelfde bedrag ‘investeringsverplichting [adres O] ’.
11. In 2005 wordt [Q] B.V. (hierna: [Q] ) opgericht. [Q] zou de ontwikkelaar worden van de projecten [N] en [O] . De heer [A] houdt 44% van de aandelen in [Q] . De heer [M] en de heer [R] houden elk 28% van de aandelen in [Q] .
12. De projecten [N] en [O] komen niet van de grond en in 2007 weigert ABN om [M] nog langer te financieren en eist haar leningen op.
13. [M] kan ABN niet terugbetalen en leent ten behoeve van [O] een bedrag van € 1.750.000 van [A] . [A] sluit hiervoor een lening af bij ABN. Op 21 maart 2007 heeft ABN een krediet verstrekt aan [A] ten bedrage van € 2.850.000. [M] stelt zich hierbij hoofdelijk medeaansprakelijk voor het krediet. Ten behoeve van de kredietverstrekking is een bankrekening met nummer 62.61.55.630 geopend op naam van de heer [A] . Op 29 maart 2007 is van deze bankrekening een bedrag van € 1.750.000 overgemaakt aan de heer [M] . [M] lost met het bedrag zijn schuld bij ABN uit hoofde van de aankoop van [O] af.
14. Op 16 mei 2007 betaalt [M] € 140.000 terug aan [A] .
15. Vanaf mei 2007 worden de vordering op [M] en de schuld aan ABN opgenomen in de administratie van eiseres als vordering van [B] op [M] respectievelijk schuld van [B] aan ABN. In de aangifte Vpb 2007 heeft [B] de vordering afgewaardeerd met € 335.204.
16. In het kader van het project [N] heeft de [K] op 9 oktober 2007 een lening aan [M] verstrekt. De [K] heeft hiervoor een hypothecaire lening bij de ABN gesloten. De heer [M] ontvangt € 1.596.000, waarmee hij zijn schuld aan ABN aflost.
17. Op 16 april 2008 heeft ABN een krediet verstrekt aan de heer [A] ten bedrage van € 3.125.000, bestaande uit het rekening-courant krediet van € 2.850.000 en een EURIBOR lening ten bedrage van € 275.000. Het krediet werd verstrekt met recht van hypotheek op de onroerende zaken van het project [O] , waarbij de heer [M] hoofdelijk medeaansprakelijk is voor een bedrag van € 2.850.000. Uit de overeenkomst volgt dat het rekening-courant deel vervalt zodra het project [O] is verkocht, doch uiterlijk op 1 juli 2009.
18. [Q] heeft in 2008 drie percelen van het project [O] verkocht aan derden, waarvan twee percelen later worden terug geleverd. De opbrengst van het vervreemde perceel ten bedrage van € 108.497 is ontvangen door de heer [A] .
19. Volgens een taxatierapport van [makelaar] van 20 november 2008 in opdracht van [E] bedraagt de marktwaarde van het project [O] per 20 november 2008 € 1.375.000 en de executiewaarde € 1.000.000.
20. Per 31 december 2008 draagt [B] de vordering op de heer [M] tegen nominale waarde over aan [E] . Deze vordering op [M] bedraagt per 31 december 2008 € 1.813.125. De schuld aan ABN is bij [B] achtergebleven. Door deze overdracht realiseert [B] fiscaal een winst van € 335.204, waardoor per saldo de eerdere afwaardering in 2007 is teruggenomen.
21. In haar aangifte Vpb 2008 waardeert [B] het project [O] af met € 762.956. De daarmee corresponderende investeringsverplichting valt vrij met € 214.023. Per saldo resteert een fiscale last van € 548.933. In een brief van [E] van 14 mei 2009 wordt vermeld dat is afgewaardeerd naar de getaxeerde waarde van [makelaar] van 20 november 2008.
22. Op de balans 2009 van [B] vindt een herrubricering plaats. Daarbij wordt het activum belegging [adres O] hernoemd tot ‘rekening-courantvordering [M] ’. De met de belegging [O] samenhangende investeringsverplichting ondergaat geen herrubricering en wordt verminderd met € 68.933, waardoor van de afwaardering in 2008 per saldo € 480.000 ten laste van de fiscale winst is gekomen.
23. In 2010 waardeert [B] de rekening-courantvordering [M] af met € 1 miljoen. Na afwaardering resteert een in een vordering omgezette rekening-courant stand van € 375.000 op [M] . Bij de vaststelling van de aanslag Vpb 2010 van [B] wordt deze afwaardering gevolgd.
24. In 2011 wordt duidelijk dat de projecten [O] en [N] niets meer gaan worden. De gronden zijn nog steeds niet bouwrijp gemaakt. [A] wenst dat [M] de verstrekte leningen gaat terugbetalen. Dit leidt tot een gerechtelijke procedure. Ten behoeve van het incasseren heeft [A] zijn vordering op [M] van € 1.750.000 inzake [O] gecedeerd aan de [K] . Na deze cessie heeft de [K] een vordering op [M] van in totaal € 3.346.000, namelijk € 1.750.000 in verband met het project [O] en € 1.596.000 in verband met het project [N] . Bij brief van 11 januari 2011 sommeert de [K] [M] de vordering terug te betalen. In de brief staat: “[De heer [A] ] heeft u uit hoofde van de daartoe strekkende overeenkomst uit 2007 een bedrag van € 1.750.000 uitgeleend. [De heer [A] ] heeft zijn vordering op u plus p.m. aan rente en kosten en alle nevenrechten aan [de [K] ] verkocht en geleverd (gecedeerd).”. In de door de deurwaarder aan [M] overhandigde dagvaarding van 26 januari 2011 staat ook vermeld dat de heer [A] in 2007 een bedrag van € 1.750.000 aan hem heeft uitgeleend en dat [A] deze vordering aan de [K] heeft gecedeerd.
25. [M] wordt door rechtbank Groningen op [datum] 2011 veroordeeld tot het terugbetalen van de leningen:
Vordering [O] € 1.75[0].000
Terugbetaling 16 mei 2007 door [M] € 140.000 -/-
Vordering [N] € 1.596.000
Verkoopopbrengst
€ 108.497 -/-
€ 3.097.503.
[M] kan dit niet betalen en rechtbank Groningen heeft op [datum] 2011 het faillissement van [M] uitgesproken.
26. In 2012 wordt een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen onder meer [M] , [A] , de [K] en ABN. Op basis van de vaststellingsovereenkomst koopt [D] van [M] [N] voor € 495.000 en [O] voor € 330.000. De onroerende zaken worden door [M] aan [D] geleverd op 19 juni 2012.
27. In 2013 komt een herfinanciering tot stand met ABN. De schulden aan ABN werden overgenomen door [D] . De in 2007 aangegane schuld van [A] aan ABN op bankrekeningnummer [nummer] bedraagt op 18 november 2013 € 2.238.000. Deze bij [B] geboekte schuld is in het kader van de herfinanciering overgenomen door [D] . [D] lost de schuld aan ABN af in november 2013 met een nieuw krediet. Met deze herfinanciering komt de bestaande faciliteit van [A] ten bedrage van € 2.238.000 te vervallen.
28. Op 27 februari 2014 heeft [D] (fiscale eenheid met [E] ) voor het jaar 2012 de aangifte Vpb ingediend. De vordering van [E] op [M] was door bijschrijving van rente opgelopen tot € 2.085.128. De aangifte bevat een afwaardering van vorderingen ten bedrage van in totaal € 2.956.928, bestaande uit een afwaardering van de vordering van [E] op [M] ten bedrage van € 2.085.128 en een afwaardering van een vordering op de Spaanse vennootschap [H] SL van € 847.508.
29. Verweerder heeft vanaf maart 2016 de aanvaardbaarheid van de aangifte Vpb 2012 van [D] onderzocht. De controle is uitgebreid met onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften Vpb 2010 van [B] en 2011 tot en met 2013 van eiseres. De definitieve controlerapporten zijn van 8 februari 2017. In verband dreigende verjaring is - voordat de controle was afgerond - een aanslag Vpb 2012 aan [B] met dagtekening 6 augustus 2016 opgelegd, zijn aan eiseres de navorderingsaanslagen Vpb over de jaren 2011 tot en met 2013 opgelegd in oktober, november en december 2016 en is ten name van [B] een herziene verliesvaststellingsbeschikking 2010 vastgesteld met dagtekening 8 oktober 2016. Voorts zijn (navorderings)aanslagen aan de heer [A] en zijn echtgenote opgelegd. Ten aanzien van [D] is de afwaardering op de vorderingen [M] en [H] SL gecorrigeerd. Ten aanzien van [B] en eiseres (fiscale eenheid met [B] vanaf 2011) is de op de ABN-schuld verantwoorde rente gecorrigeerd. De bij eiseres gecorrigeerde rente bedraagt € 102.371 (2011), € 81.255 (2012) en € 63.129 (2013).”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
2.3.
Als bijlage bij haar nader stuk van 11 november 2022 heeft belanghebbende een vaststellingsovereenkomst ingebracht welke op 10 november 2022 is ondertekend door de heer [A] en namens [B] (dochtermaatschappij van de fiscale eenheid van belanghebbende), [E] , [D] en de [K] (het Hof zal de door de rechtbank gebruikte afkortingen aanhouden), en waarin onder andere het volgende is opgenomen:
“In aanmerking nemende dat:
(…)
 Op 21 maart 2007 heeft [A] vervolgens een kredietovereenkomst gesloten met de ABN. (…)
 Bij deze kredietovereenkomst hoort een bankrekening, op naam van de heer [A] (…)
 Het krediet bij de ABN, de bankrekening op naam van [A] en de vordering op [M] zijn ook altijd voor rekening en risico van de vennootschappen gekomen. (…).
 Er is van deze beslissing destijds verder niets op schrift gesteld, dit is wel indirect gebeurd door de bankrekening vanaf aanvang als een zakelijke bankrekening in de administratie van [B] te verwerken. (…)
Partijen zijn (destijds) als volgt overeengekomen:
1. [A] heeft op of omstreeks 1 mei 2007 aan [B] overgedragen, die op dat moment deze overdracht heeft aanvaard:
de economische eigendomvan de vordering op [M] ter hoogte van € 1.750.000,- vermeerderd met de rente en kosten vanaf de eerst mogelijke datum dat die door [A] gevorderd konden worden.
2. Tegelijkertijd met de overdracht bedoeld onder 1. Heeft [A] aan [B]
de economische eigendomvan zijn schuld aan de ABN (uit hoofde van de kredietovereenkomst zoals door [A] in maart 2007 met de ABN gesloten)_ overgedragen, welke overdracht door [B] ook op dat moment is aanvaard. Dit in die zin dat [B] als ware het haar eigen schuld aan alle verplichtingen zal voldoen die op [A] rusten uit hoofde van betreffende kredietovereenkomst en latere verhogingen van dat krediet [B] zal dan ook de schuld terugbetalen indien [A] daartoe wordt aangesproken door de ABN.
3. (…)”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd en of de verliesvaststellingsbeschikking terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of de inspecteur de renteaftrek ter zake van de schuld aan ABN terecht heeft geweigerd. In hoger beroep is niet langer in geschil of het ontbreken van een nieuw feit aan de bevoegdheid tot het vaststellen van de verliesvaststellingsbeschikking in de weg stond.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen en beslist:

Beoordeling van het geschil
(…)
Renteaftrek op de ABN-schuld
36. De rechtbank is van oordeel dat de schuld aan ABN niet is overgedragen aan [B] . Hetzelfde geldt voor de daarmee samenhangende vordering op [M] . Het gaat om een privéschuld die uitsluitend de heer [A] aanging en niet [B] . Dit volgt uit het feit dat de heer [A] de kredietovereenkomst met ABN is aangegaan en de betreffende bankrekening op naam van [A] stond. [B] is niet betrokken geweest bij het aangaan van de ABN-schuld. De vordering op [M] betreft een persoonlijke lening die evenals de daarmee samenhangende schuld tot het privévermogen van [A] is blijven behoren. Enige schriftelijke vastlegging van overdracht van de economische eigendom van de vordering op [M] tegen schuldigerkenning van een bedrag ter grootte van de daarmee samenhangende schuld aan ABN door [A] aan [B] ontbreekt. In de civiele zaak tegen [M] is er blijkens de stukken ook van uitgegaan dat [A] de schuldeiser was en niet [B] of [E] . [B] en [E] waren daar op geen enkele wijze bij betrokken. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de economische eigendom van de vordering op [M] en de schuld aan ABN zijn overgedragen aan [B] . Evenmin kan worden gezegd dat de vordering op [M] vervolgens is overgedragen aan [E] . Niet aannemelijk is dat - in afwijking van de juridische verhoudingen - zonder enige schriftelijke vastlegging op enig moment mondeling zou zijn overeengekomen dat de economische eigendom van de vordering en de ABN-schuld aan [B] zijn overgedragen. De door eiseres gemaakte vergelijking met HR 12 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:1900, gaat niet op nu in dat arrest de economische eigendomsoverdracht wel was onderbouwd met schriftelijke overeenkomsten. Niet is vastgelegd dat [B] de schuld zou terugbetalen indien [A] zou worden aangesproken door ABN. [B] of later [E] hadden geen enkel bewijsstuk om de vordering op [M] (via [A] ) te kunnen opeisen. De overige feiten en omstandigheden wijzen er eveneens op dat niet alleen het juridische belang, maar ook het economische belang van de vordering en de schuld moet worden gealloceerd aan [A] . Bij de cessie van de vordering door [A] aan de [K] zijn [E] noch [B] betrokken. Aannemelijk is dat [E] of [B] bij deze cessie de ontvangst van aflossingen veilig zouden hebben gesteld indien zij het economisch belang bij de vordering hadden. Nu dit niet is gebeurd wijst dit erop dat [E] en [B] geen enkel economisch belang hadden bij de vordering op [M] . De stelling van eiseres dat de vordering en de schuld niet in de aangiften IB/PVV van [A] en zijn echtgenote zijn verwerkt in box 3 en dat in de boekhouding van de betrokken vennootschappen de vordering en de schuld volgens een bestendige gedragslijn zijn verwerkt, leidt niet tot een ander oordeel. De renteaftrek is terecht gecorrigeerd.
Slotsom
37. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
38. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Evenals in eerste aanleg stelt belanghebbende dat de schuld die is voortgevloeid uit de kredietverstrekking aan de heer [A] door ABN (zie onderdeel 13 van de uitspraak van de rechtbank) in economische zin reeds in 2007 is overgenomen door [B] (vanaf 2011 dochtermaatschappij van de fiscale eenheid van belanghebbende). Als gevolg hiervan ging de betaling in 2011, 2012 en 2013 van rente op deze schuld niet de heer [A] , maar belanghebbende (althans [B] ) aan.
5.2.
De inspecteur betwist de overname van de schuld aan ABN door [B] . Daarom bestaat volgens hem geen recht op aftrek van rente ter zake van deze schuld ten laste van de winst van belanghebbende.
5.3.
Het Hof overweegt dat, gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, op belanghebbende de bewijslast rust de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit volgt dat zij terecht aanspraak maakt op de aftrek van rente op de schuld aan ABN. Hetgeen de rechtbank dienaangaande in overweging 36 van haar uitspraak heeft overwogen acht het Hof juist. Het Hof neemt deze overweging over, maakt deze tot de zijne en voegt daar het volgende aan toe.
5.4.
De door belanghebbende gestelde overname (in economische zin) van de schuld aan ABN vereist een overeenkomst. Belanghebbende heeft erkend (zie onder andere 2.3) dat van de door hem gestelde overeenkomst tussen partijen destijds niets schriftelijk is vastgelegd. Om, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, het bestaan van een overeenkomst aannemelijk te maken heeft belanghebbende naar ’s Hofs oordeel onvoldoende ingebracht. Het Hof neemt daarbij mede in aanmerking dat de heer [A] zelf destijds de enige bestuurder was van [B] , zodat het zou moeten gaan om een mondelinge overeenkomst tussen de heer [A] voor zichzelf en als vertegenwoordiger van [B] . In de door belanghebbende ingebrachte vaststellingsovereenkomst (zie 2.3) vindt het Hof geen aanleiding hier anders over te oordelen. Dit stuk is door de heer [A] en de vennootschappen behorende tot de [A] -groep eerst in 2022, dus ver na het aangaan van de schuld aan ABN en de gestelde overname daarvan, opgesteld en constitueert op zichzelf niet met terugwerkende kracht de vereiste overeenkomst. Voor zover het stuk verklaringen bevat inhoudende dat reeds in 2007 (althans vóór 2013) een overeenkomst is aangegaan, beschouwt het Hof de bewijskracht daarvan niet sterker dan die van de verklaring van dezelfde strekking die belanghebbende al herhaaldelijk gedurende de loop van dit geding heeft gedaan (zie haar in 5.1 opgenomen stelling) en door de inspecteur is betwist en die onder de geschetste omstandigheden onvoldoende is om het aangaan van een overeenkomst in 2007 (althans vóór 2013) aannemelijk te maken.
5.5.
Het Hof komt tot de conclusie dat belanghebbende niet in de op haar rustende bewijslast is geslaagd. De inspecteur heeft de rente ter zake van de schuld aan ABN terecht niet bij belanghebbende in aftrek toegelaten omdat (de economische eigendom van) deze schuld niet tot het vermogen van [B] behoorde.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, H.E. Kostense en
N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 26 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: