In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 oktober 2020. De verdachte, geboren in 1996 en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin hij was veroordeeld voor het medeplegen van (gewoonte)witwassen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf. De rechtbank had de verdachte een taakstraf van 150 uren opgelegd, die bij niet (naar behoren) verrichten vervangen zou worden door 75 dagen hechtenis. De advocaat-generaal had een vergelijkbare straf geëist, maar het hof heeft besloten om de taakstraf te verlagen naar 120 uren, omdat de redelijke termijn in hoger beroep was overschreden. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het beschikbaar stellen van zijn bankrekening aan anderen die misdrijven pleegden, waardoor hij hen in staat stelde om geldbedragen afkomstig uit deze misdrijven te ontvangen en door te boeken. Dit gedrag vormt een ernstige bedreiging voor de legale economie. Het hof heeft geen aanleiding gezien om een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, maar heeft wel de taakstraf verlaagd vanwege de schending van de redelijke termijn. De op te leggen straf is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht, waaronder artikel 420bis en 420ter.