ECLI:NL:GHAMS:2023:2717

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
16 november 2023
Zaaknummer
200.298.154/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte; bewijswaardering en beëindiging huurovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen twee B.V.'s betreffende de beëindiging van een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte. De appellante, vertegenwoordigd door mr. J.J. de Boer, stelde dat de huurovereenkomst per 1 november 2019 met wederzijds goedvinden was beëindigd, terwijl de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J.P. Groen, dit betwistte. Het hof had eerder op 31 januari 2023 een tussenarrest gewezen waarin het de geïntimeerde de gelegenheid gaf om bewijs te leveren van haar stelling. De geïntimeerde overhandigde een schriftelijke verklaring en facturen, maar het hof oordeelde dat het bewijs niet voldoende was om de beëindiging van de huurovereenkomst te onderbouwen.

Het hof concludeerde dat de geïntimeerde niet had bewezen dat er een wilsovereenstemming was bereikt over de tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst. De grieven van de appellante werden gegrond verklaard, en het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter. De geïntimeerde werd veroordeeld tot betaling van huurpenningen over de maanden november 2019 tot en met januari 2020 en tot betaling van buitengerechtelijke kosten. Het hof oordeelde dat de geïntimeerde niet mocht vertrouwen op een beëindiging van de huur per 1 november 2019, aangezien er geen bewijs was voor een dergelijke afspraak. De proceskosten werden ook aan de geïntimeerde opgelegd, inclusief een vermindering van het griffierecht dat onterecht was betaald door de appellante.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.298.154/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland: : 8852610 \ CV EXPL 20-5827
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 oktober 2023
inzake
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. J.J. de Boer te Hoorn (NH),
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.P. Groen te Hoorn (NH).
De partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

In deze zaak heeft het hof op 31 januari 2023 een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar dat tussenarrest verwezen.
Op 14 maart 2023 heeft [geïntimeerde] een akte, met producties, ingediend. [appellante] heeft daarop gereageerd bij antwoordakte, met een productie.
Vervolgens is arrest gevraagd.
Bij rolbeslissing van 29 juni 2023 is [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld alsnog te reageren op de productie die [appellante] bij haar antwoordakte heeft overgelegd, wat zij bij akte van 1 augustus 2023 heeft gedaan.
Hierna is wederom arrest bepaald.

2.Beoordeling

2.1
Bij het tussenarrest heeft het hof in het kader van de behandeling van de grieven 1 tot en met 9 [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van haar stelling dat partijen per 1 november 2019 met wederzijds goedvinden de huurovereenkomst hebben beëindigd. Ter voldoening aan de bewijsopdracht heeft [geïntimeerde] een schriftelijke verklaring van [naam 1] overgelegd, alsmede facturen voor de huur van het pand [straatnaam] 6 over de maanden januari 2020 tot en met juni 2020. Bij haar antwoordakte heeft [appellante] een door [naam 2] namens [appellante] ondertekende reactie op die verklaring overgelegd.
2.2
Het hof blijft bij hetgeen in het tussenarrest is overwogen. Meer in het bijzonder is het hof van oordeel dat er onvoldoende grond is om op basis van de inhoud van het dossier de stelling van [geïntimeerde] dat de huurovereenkomst per 1 november 2019, derhalve tussentijds, met wederzijds goedvinden is beëindigd, reeds voorshands, dus behoudens tegenbewijs bewezen te achten.
2.3
Naar het oordeel van het hof is [geïntimeerde] niet geslaagd in het haar opgedragen bewijs. Dat oordeel berust op het volgende.
2.3.1
D..J.T. [naam 1] is degene die voor 1 november 2019 namens [geïntimeerde] alle gesprekken en correspondentie met [appellante] heeft gevoerd over de beëindiging van het gebruik van de gehuurde ruimte. In zijn schriftelijke verklaring heeft [naam 1] , voor zover relevant, als volgt verklaard.
Op 15 juli 2019 heeft [naam 1] met [naam 2] gesproken over de wens (kennelijk: van [geïntimeerde] ; hof) de huur te beëindigen. Op een later moment, tijdens een rondgang door het pand die tot doel had te inventariseren welke herstelwerkzaamheden nog aan het pand moesten worden verricht in verband met de huurbeëindiging, heeft [naam 2] kenbaar gemaakt dat hij een nieuwe huurder had, [bedrijf] , die de ruimte zou betrekken aansluitend aan het vertrek van [geïntimeerde] . [naam 1] heeft [naam 2] daarmee gefeliciteerd en toegezegd alles eraan te doen om het gehuurde netjes op te leveren. Bij de oplevering zelf waren ook alleen [naam 1] en [naam 2] aanwezig. Toen heeft [naam 2] gevraagd of er sprake kon zijn van een vorm van huurcompensatie, waarop [naam 1] heeft geantwoord dat hij daarmee was overvallen en het intern zou bespreken.
2.3.2
Uit deze verklaring blijkt om te beginnen al niet duidelijk dat partijen op enig moment hebben afgesproken dat de huurovereenkomst tussentijds zou worden beëindigd. Maar daarbij komt dan nog dat [naam 1] de vraag of [naam 2] vóór de oplevering eind oktober 2019 aanspraak heeft gemaakt op huurcompensatie niet heeft beantwoord met “neen”, maar met “Hier heb ik geen directe herinnering aan”. Hetzelfde geldt voor de vraag of, zoals [naam 2] ter zitting heeft gesteld, zou zijn afgesproken dat [geïntimeerde] de huur tot de einddatum verschuldigd zou blijven en de eventueel van een andere huurder te ontvangen huur daarop in mindering zou worden gebracht. Dit zijn in deze zaak twee cruciale vragen, waarop dus geen duidelijk antwoord is gekomen van [naam 1] . Hier wreekt zich het feit dat het hof [naam 1] geen aanvullende vragen heeft kunnen stellen.
2.3.3
In de schriftelijke verklaring bij haar laatste akte heeft [appellante] ( [naam 2] ) de verklaring van [naam 1] bestreden.
2.3.4
De door [geïntimeerde] bij akte overgelegde facturen van het pand [straatnaam] 6 hebben onvoldoende bewijskracht. [geïntimeerde] heeft steeds betoogd dat zij na 31 oktober 2019 ruimte heeft moeten huren omdat de huur op verzoek van [appellante] al per 1 november 2019 werd beëindigd. De facturen dateren echter van nog twee maanden later. Dit klemt temeer, omdat uit de schriftelijke verklaring van [bedrijf] (productie 8 bij memorie van grieven), die in zoverre niet door [geïntimeerde] is weersproken, blijkt dat [geïntimeerde] al in augustus 2019, dus kort na het gesprek op 15 juli 2019 waarin zij de huurbeëindiging voor het eerst aan de orde heeft gesteld, maar vóór de e-mailwisseling over oplevering per 1 november 2019, bezig was met het leegruimen van het gehuurde. Ook is opvallend dat de huurfacturen zien op de hele periode tot en met 30 juni 2019, wat de vraag doet rijzen waarom [geïntimeerde] , als de facturen inderdaad betrekking hebben op aanvullend gehuurde ruimte, überhaupt ooit over tussentijdse beëindiging van de huur is begonnen.
2.3.5
[geïntimeerde] heeft nog erop gewezen dat zij ten behoeve van de oplevering eind oktober 2019 werkzaamheden aan de tuin heeft moeten verrichten en na de oplevering het gehuurde niet meer kon en mocht gebruiken en dat [appellante] zonder overleg met of kennisgeving aan [geïntimeerde] in februari 2020 het gehuurde voor drie maanden aan een ander heeft verhuurd. Volgens [geïntimeerde] toont ook dit aan dat partijen hebben afgesproken de huur tussentijds te beëindigen. Het hof volgt [geïntimeerde] hier niet in. Deze omstandigheden kunnen ook hun verklaring vinden in de stelling van [appellante] dat partijen hadden afgesproken dat zij een vervangende huurder zouden zoeken en het gehuurde met het oog daarop alvast verhuurklaar is gemaakt.
2.3.6
Volgens [geïntimeerde] blijkt de onjuistheid van het standpunt van [appellante] ook uit het feit dat zij tegenstrijdige standpunten heeft ingenomen; eerst heeft zij gesteld dat partijen hebben afgesproken dat de huur zou eindigen op het moment dat zich een nieuwe huurder zou aandienen en later heeft zij gesteld dat de te ontvangen huur op de door [geïntimeerde] door te betalen huur in mindering zouden strekken. Die twee standpunten zijn inderdaad wel gedeeltelijk verschillend, maar naar het oordeel van het hof niet zo tegenstrijdig dat daarin een aanwijzing voor de juistheid van het standpunt van [geïntimeerde] kan worden gevonden.
2.3.7
Ook is het hof opgevallen dat [appellante] in eerste aanleg heeft betoogd dat [bedrijf] pas na 12 september 2019 als potentiële nieuwe huurder ten tonele verscheen, maar in hoger beroep een verklaring van [bedrijf] heeft overgelegd die inhoudt dat dat al in augustus 2019 was, wat het dus op zichzelf mogelijk maakt dat [naam 2] op 11 september 2019 aan [geïntimeerde] het door deze gestelde verzoek tot ontruiming per 1 oktober 2019 heeft gedaan. Dat dat verzoek is gedaan acht het hof echter niet bewezen. Weliswaar volgt uit de verklaring van [bedrijf] dat [naam 2] na het eerste contact tussen hem en [bedrijf] over de bedrijfsruimte, contact heeft opgenomen met [geïntimeerde] en tegen [bedrijf] heeft gezegd dat die het pand zou kunnen huren als zij de order zou krijgen, maar daarmee is, ook in samenhang met het andere bewijs, niet aangetoond dat [naam 2] degene is geweest die op het vertrek van [geïntimeerde] per 1 oktober dan wel 1 november 2019 heeft aangestuurd. Belangrijk hierbij is dat uit de verklaring van [bedrijf] ook volgt dat het nog niet zeker was dat zij de bedrijfsruimte nodig zou hebben. Niet valt in te zien waarom [appellante] onder die omstandigheden de huurovereenkomst definitief zou beëindigen, aldus het risico nemend dat [appellante] zonder huurder zou komen te zitten.
2.4
Dat [geïntimeerde] niet heeft kunnen bewijzen dat de huurovereenkomst van partijen per 1 november 2019 met wederzijds goedvinden is beëindigd, betekent dat de grieven 1 tot en met 9 slagen. Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven. [geïntimeerde] moet de huurpenningen over de maanden november 2019 tot en met januari 2020 en mei en juni 2020 aan [appellante] voldoen. Dit is niet in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid, nu [geïntimeerde] nu eenmaal een overeenkomst voor bepaalde tijd had en niet erop heeft mogen vertrouwen dat zij vanaf 1 november 2019 geen huur meer hoefde te betalen.
2.5
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat niet valt in te zien waarom zij naast de huur over de genoemde maanden ook nog € 40,= vermeerderd met btw voor elektriciteit zou moeten betalen. Op deze kwestie is [appellante] in de memorie van grieven niet teruggekomen. Dit deel van de vordering wordt dus als onvoldoende gemotiveerd afgewezen. Dit betekent dat een hoofdsom van € 7.623,= (inclusief btw) toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente over iedere termijn vanaf dertig dagen na de factuurdatum tot de voldoening.
2.6
[appellante] heeft een vergoeding van buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 741,02 gevorderd. [geïntimeerde] heeft de verschuldigdheid en de redelijkheid van dat bedrag betwist. Het hof stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) hier van toepassing is, aangezien het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. [appellante] heeft aangetoond dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is lager dan het in het Besluit bepaalde tarief en derhalve toewijsbaar.
2.7
Als de in het ongelijk gestelde partij moet [geïntimeerde] de kosten van het geding in eerste aanleg dragen. Grief 11, waarbij dit is betoogd, slaagt dus ook. Grief 10 behoeft dan geen behandeling meer. De te vergoeden proceskosten zullen worden berekend volgens het tarief van de toewijsbare som.
2.8
[geïntimeerde] moet als de in het ongelijk gestelde partij ook de kosten van het hoger beroep dragen. De te vergoeden proceskosten zullen ook hier worden berekend volgens het tarief van de toewijsbare som en daarop zal nog in mindering worden gebracht € 1.334,=, zijnde het deel van het griffierecht dat [geïntimeerde] onnodig heeft moeten betalen omdat [appellante] (aanvankelijk) een te hoge vordering heeft ingesteld.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het onder bovengenoemd zaak-/rolnummer op 19 mei 2021 tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van een bedrag van 7.623,=, te vermeerderen met de wettelijke rente over iedere termijn vanaf dertig dagen na de factuurdatum tot de voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 741,02 als vergoeding voor gemaakte buitengerechtelijke kosten;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] begroot op € 582,38 aan verschotten en € 622,= voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 1.626,52 voor verschotten en salaris en € 173,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 90,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, E.K. Veldhuijzen van Zanten en A.L. op ’t Hoog en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2023.