ECLI:NL:GHAMS:2023:2713

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2023
Publicatiedatum
16 november 2023
Zaaknummer
200.320.433/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel arbeidsovereenkomst na ontbinding wegens niet melden strafrechtelijke verdenking

In deze zaak oordeelt het Gerechtshof Amsterdam over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een medewerker van de Rechtbank, die niet had gemeld dat hij (mede)verdachte was van valsheid in geschrifte en hypotheekfraude. Het hof concludeert dat het niet melden verwijtbaar is, maar niet zodanig dat het de ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt. Het verzoek van de werknemer tot herstel van de arbeidsovereenkomst wordt toegewezen per 1 januari 2024. De reeds betaalde transitievergoeding van € 21.785,25 blijft behouden, maar wordt aangewend als voorziening voor de onderbreking van de arbeidsovereenkomst. De Rechtbank had kunnen volstaan met een mildere sanctie, zoals een waarschuwing of overplaatsing, gezien de lange diensttijd en goede functioneren van de werknemer. De uitspraak benadrukt het belang van integriteit binnen de rechtspraak en de verantwoordelijkheden van medewerkers in dergelijke situaties.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.320.433/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem): 9923386 AO VERZ 22-50
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 oktober 2023
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel/geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaten: mr. S.T.L.A. Mulders te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (RECHTBANK AMSTERDAM),
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde in principaal appel/appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. S. van Waegeningh te Amsterdam.
Partijen worden hierna de Rechtbank en [appellant] genoemd.

1.De zaak in het kort

Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst van een medewerker van de Rechtbank terecht is ontbonden omdat hij heeft nagelaten aan zijn werkgever te melden dat hij (mede)verdachte was van een strafbaar feit (valsheid in geschrifte/ hypotheekfraude). Het hof is van oordeel dat het niet melden verwijtbaar is, maar niet zodanig verwijtbaar dat dit ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt. Het verzoek van de werknemer tot herstel van de arbeidsovereenkomst wordt toegewezen per 1 januari 2024. [appellant] mag de reeds betaalde transitievergoeding houden, zij het dat die wordt aangewend als voorziening voor de onderbreking van de arbeidsovereenkomst.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij beroepschrift, met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 23 december 2022, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter) op 26 september 2022 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking).
Op 15 augustus 2023 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep tevens beroepschrift in incidenteel appel, met producties, van de Rechtbank ingekomen.
[appellant] heeft op zijn beurt op 30 augustus 2023 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 27 september 2023 laten toelichten, [appellant] door mr. Mulder voornoemd en mr. J. Blakborn, advocaat te Amsterdam, en de Rechtbank door mr. Van Waegeningh voornoemd, beiden aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord. Beide partijen hebben voorafgaand aan de zitting nog aanvullende producties ingediend ( [appellant] producties 26 t/m 40 en de Rechtbank productie 26).
Uitspraak is bepaald op heden.
[appellant] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - primair de arbeidsovereenkomst zal herstellen met ingang van de dag waarop deze is geëindigd, althans per een latere datum en subsidiair hem een billijke vergoeding ten laste van de Rechtbank zal toekennen van € 342.520,92 bruto, met veroordeling van de Rechtbank in de kosten van het geding in beide instanties.
De Rechtbank heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot - zakelijk weergegeven - primair verwerping van het beroep en subsidiair:
- ingeval van herstel: dit per een toekomstige datum te doen, [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van de aan hem betaalde transitievergoeding van € 21.785,25 bruto, te bepalen dat er geen voorzieningen worden getroffen voor de duur van de onderbreking en, voor het geval wel voorzieningen worden getroffen en/of met terugwerkende kracht wordt hersteld, te bepalen dat de Rechtbank gerechtigd is de aan [appellant] betaalde bijstandsuitkering en overige inkomsten te verrekenen met zijn aanspraak op loon en/of met andere voorzieningen;
- ingeval van toekenning aan [appellant] van een billijke vergoeding: deze te matigen;
- [appellant] te veroordelen in de kosten van het geding;
- een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
In incidenteel appel heeft de Rechtbank verzocht te bepalen dat de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [appellant] , te bepalen dat de Rechtbank geen transitievergoeding aan [appellant] verschuldigd is en - uitvoerbaar bij voorraad - [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van de aan hem toegekende transitievergoeding van
€ 21.785,25 bruto, onder veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
[appellant] heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidentele appel met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van de Rechtbank in de kosten vermeerderd met rente.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in 2.1 t/m 2.15 van de bestreden beschikking de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Met
grief 1komt [appellant] op tegen de juistheid van de door de kantonrechter onder 2.4 vastgestelde feiten. Voor zover van belang, zal het hof hierna rekening houden met deze grief. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[appellant] , geboren op [geïntimeerde] en nu dus 42 jaar oud, is sinds 1 december 2007 werkzaam bij de Rechtbank in de functie van medewerker Beveiliging, Bewaking & Vervoer (hierna: medewerker BB&V) tegen een bruto maandsalaris van laatstelijk € 3.276,88 exclusief emolumenten op basis van een 40-urige werkweek.
3.2.
Als medewerker BB&V is [appellant] als buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: BOA) beëdigd en beschikt hij over opsporingsbevoegdheid. In dat kader moet [appellant] om de vijf jaar een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) aanvragen en moet hij met regelmaat opnieuw worden beëdigd als BOA. De laatste beëdiging was op 31 december 2019.
3.3.
Als medewerker BB&V was [appellant] aanvankelijk belast met handhaving van de orde op de gerechten, reguliere taken van de parketpolitie, zorgdragen voor de beveiliging van mensen en gebouwen en vervoer van gedetineerden en justitiabelen naar de zitting.
3.4.
Vanaf 2019 is [appellant] als piketchauffeur belast geweest met het vervoeren en beveiligen van de rechters-commissaris in een high profile strafzaak.
3.5.
[appellant] heeft altijd goed gefunctioneerd bij de Rechtbank en kreeg om die reden de onder 3.4 genoemde bijzondere taak.
3.6.
Op grond van de Wet Normalisering Rechtspositie Ambtenaren (hierna: Wnra) is de ambtelijke aanstelling van [appellant] per 1 januari 2020 van rechtswege omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Rijk en het Personeelsreglement van toepassing.
3.7.
In het Personeelsreglement van de Rechtbank zijn de integriteitsregels binnen de organisatie onder meer uitgewerkt in de ‘Regeling ongewenst vermenging werk en privé’ (hierna: de Regeling), waarin onder andere het volgende staat:
Integriteit: wanneer mogelijk in het geding?Iedereen die werkt binnen de rechtspraak handelt onpartijdig, onafhankelijk, onkreukbaar en professioneel. Het vermijden van een ongewenste vermenging van werk en privé is daar een uitwerking van. (…)Wanneer is er mogelijk sprake van een ongewenste vermenging van werk en privé? Daar is geen eenduidig antwoord op te geven. Het verschilt per situatie en is ook afhankelijk van de functie die iemand uitoefent. In de volgende situaties is het in ieder geval wenselijk dat er een gesprek plaatsvindt, namelijk als een medewerker:- Verdacht wordt van het (mede)plegen van een strafbaar feit, of betrokken is in of bij een procedure over een strafbaar feit;
(…)HandelwijzeVan medewerkers die vermoeden dat er sprake is van omstandigheden in de privésfeer die mogelijk twijfel kunnen oproepen aan hun integriteit wordt gevraagd dat zij de situatie met hun leidinggevende bespreken. Ingeval van twijfel kan ook een van de vertrouwenspersonen worden geraadpleegd. (…)Mogelijke gevolgen voor medewerkersIn het ene geval kan het voldoende zijn om afspraken te maken. (…) Als sprake is van een risico zal de rechtbank de nodige maatregelen nemen (…) Dit kan betekenen dat een medewerker wordt overgeplaatst naar een ander organisatieonderdeel of in het uiterste geval wordt ontslagen. (…)”
3.8.
Op 20 mei 2020 hebben [appellant] en zijn (toenmalige) vriendin een lening van
€ 43.000,- afgesloten bij [naam 4] en op 19 juli 2021 nogmaals een lening van
€ 5.000,- bij dezelfde kredietverstrekker.
3.9.
Bij brief van 10 augustus 2021 gericht aan [appellant] en zijn vriendin heeft [naam 4] geschreven dat zij heeft geconstateerd dat het krediet van de leningen op basis van valse inkomensgegevens van mevrouw [appellant] is verleend. In deze brief staat verder dat [appellant] en zijn vriendin in het Incidentenregister van de bank worden opgenomen en dat de bank mogelijk aangifte zal doen van het plegen van valsheid in geschrifte en/of oplichting.
3.10.
Bij brief van 5 januari 2022 is [appellant] uitgenodigd voor een politieverhoor op 18 januari 2022. Bij dat verhoor is [appellant] door zijn advocaat mr. Blakborn bijgestaan.
3.11.
Op 11 februari 2022 is het bestuur van de Rechtbank door de politie in een vertrouwelijk memorandum geïnformeerd dat [appellant] als verdachte in een strafrechtelijk onderzoek is aangemerkt.
3.12.
Naar aanleiding daarvan is [appellant] door de Rechtbank op 16 februari 2022 uitgenodigd voor een gesprek. In dit gesprek met aan de zijde van de Rechtbank [naam 1] (hoofd stafdienst), [naam 2] (coördinerend groepschef en leidinggevende van [appellant] ) en [naam 3] (P&O adviseur) en anderzijds [appellant] heeft laatstgenoemde verklaard dat hij niets met de verdenking te maken heeft en dat het zijn vriendin is geweest die ten behoeve van de kredietverstrekking verouderde financiële gegevens heeft verstrekt. Ook heeft [appellant] in dat gesprek verklaard dat hij hiervan niet op de hoogte was en dat hij dezelfde verklaring bij de politie heeft afgelegd. Van het gesprek is een verslag opgemaakt.
3.13.
Na afloop van het gesprek op 16 februari 2022 heeft de Rechtbank [appellant] geschorst voor twee weken met behoud van salaris. De Rechtbank heeft dit aan [appellant] bevestigd bij brief van 18 februari 2022. In de brief is vermeld dat [appellant] wordt verzocht [naam 2] direct te informeren wanneer hij bericht ontvangt over het vervolg van het strafrechtelijk onderzoek en dat de kwestie mogelijk gevolgen kan hebben voor zijn dienstverband bij de Rechtbank.
3.14.
Bij e-mail van 25 februari 2022 heeft mr. Blakborn de Rechtbank geschreven dat hij het politieverhoor van zowel [appellant] als zijn vriendin op 18 januari 2022 heeft bijgewoond, dat [appellant] daar gemotiveerd uiteen heeft gezet dat en waarom hij ten onrechte werd verdacht van valsheid in geschrifte en dat zijn vriendin de feiten heeft bekend. In de e-mail staat ook dat de relatie tussen [appellant] en zijn (inmiddels toenmalige) vriendin hierdoor ernstig onder druk is komen te staan en dat er twee kinderen zijn. Mr. Blakborn heeft toegezegd achter het proces-verbaal van het verhoor aan te zullen gaan en heeft de Rechtbank uitdrukkelijk verzocht geen overhaaste beslissingen te nemen.
3.15.
Op 3 maart 2022 heeft een vervolggesprek tussen de Rechtbank en [appellant] plaatsgevonden. Van de zijde van de Rechtbank waren [naam 1] en [naam 2] bij dit gesprek aanwezig en beide partijen werden bijgestaan door hun advocaat. [appellant] heeft tijdens dit gesprek onder meer verklaard dat zijn vriendin zelfstandig de kredietaanvragen had geregeld en verantwoordelijk was voor de financiële huishouding en dat hijzelf alleen zijn eigen stukken had verstrekt en de aanvragen voor de leningen had ondertekend. De Rechtbank is er daarbij op gewezen dat de onbekendheid van [appellant] met de door zijn vriendin aan [naam 4] opgegeven/valse inkomensgegevens steun vindt in een schriftelijke verklaring van de vriendin van [appellant] die ook aan de politie is overgelegd. In het gesprek is verder aan de orde geweest dat [appellant] weet dat hij een strafrechtelijke verdenking volgens het Integriteitsprotocol van de Rechtbank dient te melden, maar dat hij onschuldig is en dat hij de verdenking op advies van mr. Blakborn nog niet had gemeld. Het gesprek is vastgelegd in een verslag.
3.16.
Mr. Blakborn heeft de Rechtbank nadien de onder 3.9 genoemde brief van [naam 4] , de stukken voor de kredietaanvraag en de schriftelijke - voor [appellant] ontlastende - verklaring van de vriendin van [appellant] toegezonden.
3.17.
[appellant] heeft na het onder 3.10 genoemde politieverhoor niet meer van de politie vernomen.
3.18.
Na de bestreden beschikking heeft de Rechtbank [appellant] een transitievergoeding van € 21.785,25 bruto betaald.
3.19.
De door [appellant] aangevraagde WW-uitkering is afgewezen omdat hij door het UWV verwijtbaar werkloos werd geacht. [appellant] heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt. Daarop is nog niet beslist.
3.20.
Per 1 januari 2023 is [appellant] werkzaam bij [bedrijf] op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot en met 31 december 2023. Mede gelet op het feit dat [bedrijf] geen arbeidsovereenkomsten voor meer dan 32 uur per week aan gaat, ligt het salaris dat [appellant] daar ontvangt lager dan het salaris dat hij van de Rechtbank ontving.

4.Eerste aanleg

4.1.
De Rechtbank heeft in eerste aanleg verzocht om de arbeidsovereenkomst met [appellant] te ontbinden vanwege primair verwijtbaar handelen, subsidiair een verstoorde arbeidsverhouding en meer subsidiair omstandigheden die zodanig zijn dat van de Rechtbank redelijkerwijs niet gevergd kon worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Ingeval de arbeidsovereenkomst zou worden ontbonden op grond van verwijtbaar handelen of nalaten heeft de Rechtbank voorts verzocht om: i) een verklaring voor recht dat de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [appellant] , ii) een verklaring voor recht dat de Rechtbank op grond van artikel 7:673 lid 7 sub c van het Burgerlijk Wetboek (BW) geen transitievergoeding verschuldigd is en iii) het einde van de arbeidsovereenkomst te bepalen op de kortst mogelijke termijn op grond van artikel 7:671b BW lid 8 sub b BW. Dit alles met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.2.
[appellant] heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de Rechtbank.
4.3.
Bij wijze van zelfstandige tegenverzoeken heeft [appellant] de kantonrechter verzocht om, voor het geval de arbeidsovereenkomst in stand zou blijven, de Rechtbank te bevelen de schorsing op te heffen en hem toe te laten tot de werkvloer en, voor zover de arbeidsovereenkomst zou worden ontbonden, de Rechtbank te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding aan hem van € 23.213,33 bruto en, voor zover op de i-grond zou worden ontbonden, daarnaast ook de helft van de transitievergoeding als aanvullende vergoeding. Ook heeft [appellant] verzocht om, in geval van ontbinding, toekenning van een billijke vergoeding van € 740.000,00 bruto. Verder heeft [appellant] verzocht de Rechtbank te veroordelen binnen één maand na datum ontbinding de nog resterende verlofuren, het Individueel Keuze Budget (hierna: IKB) en eventuele bonussen te betalen onder verstrekking van een deugdelijke specificatie. Tot slot heeft [appellant] verzocht de Rechtbank te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over deze bedragen vanaf het wijzen van de beschikking en de Rechtbank in de proceskosten inclusief de nakosten te veroordelen.
4.4.
De Rechtbank heeft verweer gevoerd tegen de zelfstandige tegenverzoeken.
4.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden op de e-grond per 1 november 2022. De kantonrechter heeft de billijke vergoeding afgewezen, maar de Rechtbank wel veroordeeld tot betaling aan [appellant] van de transitievergoeding van € 21.785,25 bruto. Het tegenverzoek van [appellant] met betrekking tot de verlofuren, het IKB en eventuele bonussen heeft de kantonrechter - vermeerderd met rente - eveneens toegewezen. De kantonrechter heeft de proceskosten ten aanzien van het verzoek en het tegenverzoek gecompenseerd.
4.6.
Daartoe heeft de kantonrechter kort gezegd overwogen dat sprake is van verwijtbaar handelen van [appellant] maar niet van ernstig verwijtbaar handelen en dat de Rechtbank geen verweer heeft gevoerd tegen het verzoek met betrekking tot de verlofuren, het IKB en de eventuele bonussen.

5.Beoordeling

5.1.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in het principale hoger beroep met vijf grieven op. De Rechtbank bestrijdt de grieven in principaal appel en komt in incidenteel appel met twee grieven op tegen het bestreden vonnis, welke grieven [appellant] op zijn beurt weerspreekt.
Ontbinding arbeidsovereenkomst terecht?
5.2.
Met
grief 2 tot en met 5in principaal appel, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van een ‘voldragen’ e-grond. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de Regeling van de Rechtbank niet duidelijk en eenduidig en is en dat er geen sprake is van een helder en consequent sanctiebeleid. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter ten onrechte een harde ‘biechtplicht’ in de Regeling gelezen en had zij - na toetsing - moeten oordelen dat de Regeling een onrechtmatige inbreuk op het recht op privacy van de medewerkers maakt. Ook heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat de belangen van de Rechtbank prevaleren boven die van [appellant] .
5.3.
Het hof is van oordeel dat [appellant] de Rechtbank op de hoogte had moeten stellen van de verdenking, in ieder geval vanaf de aankondiging van het politieverhoor op 5 januari 2022. Dat volgt niet alleen uit de tekst van de Regeling (ook al laat die aan duidelijkheid te wensen over), maar had [appellant] gelet op de aard van zijn functie en zijn werkzaamheden ook uit zichzelf moeten begrijpen. [appellant] is beëdigd BOA en de Rechtbank moet erop kunnen vertrouwen dat hij onkreukbaar is. Het ging hier om een verdenking van een als misdrijf gekwalificeerd strafbaar feit. [appellant] heeft ter zitting verklaard dat hij ook wel begreep dat hij die verdenking had moeten melden, maar dat hij zich schaamde en aan een melding nog niet was gekomen. Hoewel op zich voorstelbaar is dat [appellant] zich schaamde, had hij de kwestie desondanks met zijn leidinggevende moeten bespreken of, als hij dit niet durfde of twijfelde, met een vertrouwenspersoon. [appellant] heeft gesteld dat hij dit na het politieverhoor op 18 januari 2022 van plan was, maar feit is dat hij dit heeft nagelaten. Daarbij zal ook een rol hebben gespeeld dat zijn advocaat hem had geadviseerd nog even te wachten op een beslissing van de politie, nu hem tijdens het verhoor was meegedeeld dat hij waarschijnlijk niet verder vervolgd zou worden. Het hof acht het uitblijven of talmen met het mededeling doen van de op hem rustende verdenking verwijtbaar en is - net als de kantonrechter - van oordeel dat als [appellant] handelde op advies van zijn advocaat dat voor zijn eigen rekening en risico komt.
5.4.
Naar het oordeel van het hof levert dit verwijtbare nalaten van [appellant] evenwel geen voldragen e-grond op. Daarvoor is immers nodig dat het verwijtbare handelen of nalaten zodanig is dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Aan deze laatste eis is in dit geval niet voldaan. De Rechtbank had kunnen volstaan met een mildere sanctie, zoals een overplaatsing of een officiële waarschuwing en had niet op beëindiging van het dienstverband hoeven en moeten aansturen. Daartoe overweegt het hof dat [appellant] al vijftien jaar in dienst was, altijd goed heeft gefunctioneerd, de politie na het verhoor op 18 januari 2022 heeft gezegd dat het voor [appellant] wel mee zou vallen en niet is gebleken dat hem een strafrechtelijk verwijt treft. Hoewel het hof zich kan voorstellen dat het vertrouwen van de Rechtbank een deuk heeft opgelopen na de melding van buitenaf, had zij in de gegeven omstandigheden voor een andere sanctie moeten kiezen. Daarbij acht het hof ook van belang dat [appellant] heeft meegewerkt aan het onderzoek van de Rechtbank en open kaart heeft gespeeld door alle stukken op eerste verzoek aan de Rechtbank ter beschikking te stellen. Tijdens de zitting is aan de orde geweest dat de Rechtbank meende dat [appellant] te weinig zelfinzicht toonde en dat juist dat ook een reden is geweest om voor ontslag te kiezen, maar van dat gebrek aan inzicht is het hof onvoldoende gebleken. [appellant] heeft zich wellicht tijdens het eerste gesprek met de Rechtbank wat defensief opgesteld (hij werd toen nog niet bijgestaan door een advocaat), maar heeft daarna laten zien te begrijpen dat en waarom hij de verdenking wel meteen had moeten melden.
5.5.
Nu niet is voldaan aan de vereisten van artikel 7:669 lid 3 sub e BW en er geen andere feiten of omstandigheden door de Rechtbank zijn gesteld ter onderbouwing van de g- of de i-grond, luidt de conclusie dat er geen grond is voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst en daarmee ook dat het verzoek van de Rechtbank om ontbinding in eerste aanleg ten onrechte is toegewezen. In zoverre slagen de grieven.
Gevolgen onterechte ontbinding
5.6.
Vervolgens ligt de vraag voor welke consequenties dit moet hebben.
5.7.
Ingevolge artikel 7:683 lid 3 BW leidt een onterechte ontbinding tot een veroordeling van de werkgever om de arbeidsovereenkomst te herstellen of toekenning aan de werknemer van een billijke vergoeding. Op grond van artikel 7:683 lid 4 BW jo artikel 7:682 lid 6 BW bepaalt het hof op welk tijdstip de arbeidsovereenkomst wordt hersteld en treft hij voorzieningen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst. In zijn Amsta-beschikking (HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:80) overweegt de Hoge Raad in rov. 3.5.5 dat een veroordeling tot terugbetaling van de transitievergoeding moet worden aangemerkt als een voorziening omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:682 lid 6 BW.
5.8.
Omdat [appellant] primair heeft verzocht om herstel (hij heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dit ook echt te willen en nog goed contact met collega’s van de Rechtbank en zijn leidinggevende te hebben) en de Rechtbank daar geen concrete en gemotiveerde bezwaren tegen heeft aangevoerd, zal dit primaire verzoek worden toegewezen. Anders dan door [appellant] verzocht, zal dit herstel niet per datum ontbinding (1 november 2022) maar per 1 januari 2024 dienen plaats te vinden. Hij kan zijn werk bij [bedrijf] dan afmaken (zijn arbeidsovereenkomst loopt tot die datum) en dit geeft de Rechtbank de tijd om de terugkeer van [appellant] voor te bereiden.
5.9.
Partijen verschillen van mening over de vraag of en welke voorzieningen er moeten worden getroffen voor de duur van de onderbreking. De Rechtbank heeft aangevoerd dat daar geen plaats voor is omdat [appellant] geen daartoe strekkend verzoek heeft opgenomen in het petitum van zijn beroepschrift. Alhoewel dit op zich juist is wordt dit verweer gepasseerd. [appellant] heeft een dergelijk verzoek wel gemotiveerd gedaan in het lichaam van het beroepschrift en een redelijke uitleg van de gedingstukken brengt mee dat de Rechtbank heeft kunnen en moeten begrijpen dat [appellant] dit verzoek in het petitum gestand deed. De Rechtbank heeft dat kennelijk ook zo begrepen, want zij heeft gemotiveerd op het verzoek gereageerd.
5.10.
Wat de inhoud van de te treffen voorzieningen betreft, overweegt het hof het volgende. [appellant] heeft gemotiveerd (onderbouwd met een als productie 26 overgelegde berekening) en onbetwist gesteld dat hij tot 1 januari 2023
€ 7.936,43 bruto en tot 1 januari 2024 € 9.743,33 bruto aan financieel nadeel heeft geleden, derhalve in totaal € 17.679,67 bruto tot 1 januari 2024. Mede gelet hierop, ziet het hof aanleiding bij wijze van voorziening te bepalen dat [appellant] de reeds door de Rechtbank betaalde transitievergoeding van
€ 21.785,25 bruto niet terug hoeft te betalen. Deze kwalificeert daarmee niet langer als transitievergoeding. Het hof bepaalt dat bij eventuele toekomstige beëindiging van de herstelde arbeidsovereenkomst de ontbonden arbeidsovereenkomst en de duur van de onderbreking meetellen bij de berekening van de transitievergoeding. Vanaf 1 januari 2024 ontvangt [appellant] dan weer salaris van de Rechtbank en tot die tijd door [appellant] verkregen inkomsten mag hij houden.
5.11.
De slotsom luidt dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd, dat de Rechtbank zal worden veroordeeld tot herstel van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2024 en dat bij wijze van voorziening voor de rechtsgevolgen van de onderbreking wordt bepaald dat [appellant] de reeds betaalde transitievergoeding niet hoeft terug te betalen aan de Rechtbank.
5.12.
De Rechtbank zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties.
Publicatie arrest?
5.13.
De Rechtbank heeft verzocht om de uitspraak ter bescherming van de gevoeligheid van de kwestie waar het hier om gaat, niet dan wel beperkt te publiceren, tegen welk verzoek [appellant] zich tijdens de mondelinge behandeling heeft verzet.
5.14.
Het hof is van oordeel dat in dit arrest voldoende rekening is gehouden met de gevoeligheid van de kwestie door niet dermate gevoelige informatie op te nemen dat het belang van de Rechtbank (en of haar medewerkers waaronder [appellant] ) bij het niet publiceren dient te prevaleren boven het algemeen belang dat met publicatie is gediend. Daarom zal het arrest zoals te doen gebruikelijk worden gepubliceerd.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking;
veroordeelt de Rechtbank de arbeidsovereenkomst met [appellant] met ingang van
1 januari 2024 onder dezelfde voorwaarden te herstellen;
bepaalt dat [appellant] bij wijze van voorziening omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst de reeds betaalde transitievergoeding niet hoeft terug te betalen aan de Rechtbank;
veroordeelt de Rechtbank in de kosten van het geding in beide instanties, tot op heden aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 2.366,00 aan salaris in eerste aanleg, op
€ 343,00 aan verschotten en € 2.366,00 aan salaris in principaal appel en op
€ 1.183,00 aan salaris in incidenteel appel;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.S. Arnold, F.J. van de Poel en K.G.F. van der Kraats en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2023.