ECLI:NL:GHAMS:2023:2687

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
200.294.326/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen buren over eigendom van een strook grond en de noodzaak van grensreconstructie

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee buren over de eigendom van een strook grond. [appellante] B.V. heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de vorderingen van [appellante] heeft afgewezen. Het hof heeft op 9 mei 2023 een tussenuitspraak gedaan, waarin het de partijen heeft bevolen om een grensreconstructie aan te vragen bij het Kadaster. Dit bevel is gedaan op basis van artikel 22 lid 1 Rv, omdat [appellante] de stelplicht en bewijslast heeft om haar eigendom van de strook grond aan te tonen. Het hof heeft vastgesteld dat de strook grond mogelijk eigendom is van de gezamenlijke appartementseigenaars binnen de VvE van [appellante] of de VvE van [geïntimeerde]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellante] onvoldoende bewijs had geleverd voor haar eigendomsclaim. Het hof heeft nu de mogelijkheid besproken om de expertise van het Kadaster in te schakelen om de eigendomsgrenzen vast te stellen. De kosten van de grensreconstructie zullen in eerste instantie door [appellante] moeten worden betaald, maar zullen uiteindelijk ten laste komen van de partij die in het ongelijk wordt gesteld. Het hof heeft de verdere beslissing aangehouden tot na de uitkomst van de grensreconstructie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.294.326/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/306308 HA ZA 20-527
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 mei 2023
inzake
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. B.P. van Overeem te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.D. Poot te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 3 mei 2021 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 3 februari 2021, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in voorwaardelijke reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in voorwaardelijke reconventie.
Daarna hebben partijen de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van eis in voorwaardelijke reconventie, met producties;
- memorie van antwoord in voorwaardelijke reconventie, met producties;
- akte uitlating producties in voorwaardelijke reconventie.
Partijen hebben hun standpunten ter zitting van 23 februari 2023 doen toelichten, [appellante] door mr. M. Cohen, advocaat te Amsterdam, en [geïntimeerde] door zijn voornoemde advocaat, beiden aan de hand van pleitaantekeningen die zijn overgelegd. Tevens is aan [appellante] akte verleend van het in het geding brengen van nieuwe producties. Partijen en advocaten hebben daarnaast vragen beantwoord en inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog zijn vorderingen zoals geformuleerd onder b, d, e en f in de inleidende dagvaarding zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten. Zij heeft verder afwijzing gevorderd van de vorderingen in voorwaardelijke reconventie, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten, inclusief nakosten. Daarnaast heeft [geïntimeerde] , voor het geval dat het hof zal oordelen dat partijen ontvankelijk zijn in hun vorderingen, gevorderd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] op straffe van verbeurte van een dwangsom zal veroordelen om de beide ramen in de achtergevel van haar pand – uitzicht gevende op het perceel van [geïntimeerde] – binnen een nader te bepalen termijn te vervangen door ondoorzichtig draadglas althans die ramen ondoorzichtig en vaststaand te maken en de deur in de achtergevel van haar pand – toegang gevend tot zijn perceel – binnen een nader te bepalen termijn dicht en vaststaand te maken, alsmede voorwaardelijk – voor het geval dat het hof oordeelt dat door verjaring een recht van overpad is gevestigd op de betwiste strook grond – dit recht op te heffen, met beslissing over de proceskosten, inclusief nakosten.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs aangeboden.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan. Waar dit aangewezen is zal het hof die feiten aanvullen met feiten die tussen partijen evenmin in geschil zijn.
2.2.
Met haar eerste grief bestrijdt [appellante] de overweging van de rechtbank (onder 2.1) dat zij sedert 17 maart 2017 eigenaar is van het perceel aan de [straatnaam 1] 70 tot en met 76 te [plaats] , kadastraal bekend als gemeente [plaats] , sectie C, [perceelnummer 1] A3. Volgens [appellante] is dit onjuist, omdat uit een splitsingsakte van 17 maart 2017 blijkt dat zij reeds op 13 maart 2003 eigenaar van het registergoed aan de [straatnaam 1] 70 tot en met 76 te [plaats] is geworden. [geïntimeerde] heeft die stelling niet betwist, terwijl de juistheid ervan ook zonder meer volgt uit de tekst (blz. 2) van die akte, zodat het hof daarvan zal uitgaan. In zoverre is
grief 1gegrond. Voor zover [appellante] heeft gesteld dat dit registergoed ook vóór 2003 al eigendom was van de familie [appellante] , heeft [geïntimeerde] dit betwist en heeft [appellante] haar stelling niet nader toegelicht, zodat het hof die stelling passeert.
2.3.
De tweede grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank (onder 2.3) dat in de beide zijmuren van twee belendingen de contouren van een oude poort/doorgang zichtbaar zijn. [appellante] heeft in de toelichting op deze grief aangevoerd dat in de zijgevel van een van haar panden een dichtgemetselde deur is te zien en dat die deur voorheen uitkwam op de binnenplaats achter haar pand en nooit heeft gefungeerd als doorgang ten behoeve van derden. [geïntimeerde] heeft erkend dat slechts in één zijgevel een niet langer gebruikte poort zichtbaar is, maar betwist dat nooit een doorgang zou hebben bestaan vanuit de [straatnaam 2] naar de binnenplaats. In het licht van die gemotiveerde betwisting heeft [appellante] haar stelling onvoldoende toegelicht, zodat het hof deze passeert. Dit betekent dat
grief 2in zoverre faalt.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Vaststaande feiten
( i) [appellante] is sinds 13 maart 2003 eigenaar van het registergoed aan de [straatnaam 1] 70 tot en met 76 te ( [postcode 1] ) [plaats] . Op 17 maart 2017 is dit registergoed gesplitst in zes appartementsrechten. Daarbij is [appellante] in elk geval eigenaar geworden van de appartementsrechten op de begane grond van dit registergoed. De appartementseigenaren vormen tezamen een Vereniging van Eigenaars (verder ook: de VvE van [appellante] ).
(ii) [geïntimeerde] is sinds 26 juli 2018 rechthebbende op het appartementsrecht aan de [straatnaam 2] 26 te ( [postcode 2] ) [plaats] , kadastraal bekend als gemeente [plaats] , sectie C, [perceelnummer 2] A3. Het appartement van [geïntimeerde] maakt onderdeel uit van een appartementsgebouw aan de [straatnaam 2] 24, 24A, 26 en 26A te [plaats] , in eigendom bij de gelijknamige Vereniging van Eigenaars (verder ook: de VvE van [geïntimeerde] ).
(iii) Partijen zijn achterburen van elkaar. De ligging van de percelen is aangegeven op onderstaande kadastrale kaart, waarbij de kadastrale perceelgrenzen zwart zijn aangeduid en de bebouwingsgrenzen rood (zie ook productie 3 bij inleidende dagvaarding en productie 3 bij conclusie van antwoord, alsmede productie 1 bij memorie van grieven):
De blauw gearceerde strook grond (verder ook: de Strook) behoort volgens de kadastrale kaart tot het perceel van [geïntimeerde] , en is ingesloten tussen de achtergevel van het pand van de VvE van [appellante] , de achtergevel van het pand van de VvE van [geïntimeerde] en de zijmuren van twee belendingen. In een zijmuur zijn de contouren van een oude poort/doorgang zichtbaar. Deze is op enig moment dichtgemetseld. De achtergevel van het pand van de VvE van [geïntimeerde] is op bovenstaande kaart met een pijl aangeduid.
(iv) [geïntimeerde] heeft in het voorjaar van 2019 in zijn appartement een nieuwe achterpui met openslaande deuren geplaatst, evenwijdig aan en ongeveer twee meter inpandig ten opzichte van de voorheen bestaande achtergevel daarvan. Deze achtergevel is vervolgens rond mei 2019 gesloopt.
( v) In de achtergevel van het pand van de VvE van [appellante] bevinden zich een dichtgemaakte poort, een deur en twee ramen. In de achtergevel van het pand van de VvE van [geïntimeerde] bevonden zich geen deuren of ramen.
(vi) [naam 1] (verder ook: [naam 1] ), buurman van partijen, heeft op 11 september 2020 het volgende verklaard:
“Wij, [naam 1] ( [geboortedatum 1] ) en mijn vrouw [naam 2] ( [geboortedatum 2] ) kochten in 1992 een pand, [straatnaam 3] 16 [postcode 3] [plaats]
Het achterste gedeelte hiervan was een bedrijfsruimte, in 1967 gebouwd op de grond van wat eens een hofje was.
Ons gebouw grenst aan een restant van dit hofje, te weten een huisje en een stukje grond (steegje). Het huisje behoorde toe aan de firma [appellante] en verkeerde in vervallen staat.
De grond achter het huisje was totaal overwoekerd en er was geen sprake van enige activiteit tot een jaar of 5 of 7 geleden. Toen werd de wildgroei aan klimop; bramen en vlierbes verwijderd, werd draadglas in de raamkozijnen gezet en werd een toegangsdeur gerepareerd, net als de regengoot en werd schilderwerk aan het huisje verricht.
Verdere activiteiten heb ik er eigenlijk niet meer gezien.”
(vii) De rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] zijn [naam 3] en [naam 4] (verder ook: [naam 3] respectievelijk [naam 4] ). [naam 3] heeft op 14 september 2020 verklaard:
“Hierbij verklaar ik, [naam 3] , geb [geboortedatum 3] , dat ik van 4 april 2018 tot 26 juli 2018 voor 50% eigenaar was van het appartementsrecht [straatnaam 2] 26 te [plaats] .
In die periode, en ook tijdens de diverse inspecties die we vóór die tijd hebben gehad, heb ik nooit iemand op het onderhavige stukje grond gezien.
Tijdens de inspecties hebben we vele foto’s gemaakt. Op de foto die ik in oktober 2017 maakte is duidelijk te zien dat de planten op het plaatsje tot bovenaan de ramen groeiden.
In redelijkheid zou ik ook niet kunnen verzinnen waartoe het stukje grond gebruikt zou kunnen worden.
(…)”
(viii) De rechtsvoorgangers van [naam 3] en [naam 4] zijn [naam 5] en [naam 6] (verder ook: [naam 5] respectievelijk [naam 6] ). [naam 5] heeft (in een ongedateerde verklaring) het volgende verklaard:
“Eigenaar van Firma [bedrijf] bv
Geboren [geboortedatum 4]
Eigenaar van [straatnaam 2] 24 en 26 van juni 1997
en verkocht op 4 april 2018
Plaatsje achter pakhuis is door ons regelmatig ontdaan van totaal
dicht begroeide struiken, wij konden anders niet bij de dakgoot om deze schoon te maken.
Plus minus 5 jaar geleden heb aan de eigenaar van [appellante] gevraagd om het totaal verwaarloosd huisje te kopen, zodat het bij ons pakhuis kon voegen. Dat ging toen niet door, maar tot onze grote verbazing, werd even later het totaal huisje opgeknapt.
Plaatsje achter ons pakhuis is vanaf dat ik eigenaar was van [straatnaam 2] 24 en 26, tot plusminus nu 5 jaar terug nooit door [appellante] gebruikt.”
Bij de verklaring is een (ongedateerde) foto van de overwoekerde strook grond gevoegd, bezien vanuit het perceel van [geïntimeerde] .
Procedure in eerste aanleg
3.2.
[appellante] heeft in eerste aanleg
in conventiegevorderd, kort gezegd, een verklaring voor recht dat de Strook haar eigendom is en, voorts, een bevel – op straffe van verbeurte van een dwangsom – aan [geïntimeerde] zich te onthouden van ieder gebruik van de Strook alsmede een veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 4.053,50 (met wettelijke rente), met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. [geïntimeerde] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd en van zijn kant
voorwaardelijk in reconventiegevorderd, kort gezegd, veroordeling – op straffe van verbeurte van een dwangsom – van [appellante] om binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis medewerking te verlenen aan de levering van de Strook om niet aan de VvE van [geïntimeerde] , met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten. [appellante] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep
in conventiede vorderingen afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten, inclusief de nakosten, en
in reconventieverstaan dat de vordering geen behandeling behoeft. Tegen deze beslissing alsmede de gronden waarop die beslissing berust komt [appellante] in principaal appel met zes grieven op (waarbij het hof de tweede grief 5 als grief 6 zal aanmerken), terwijl [geïntimeerde] zijn eis in voorwaardelijke reconventie heeft gewijzigd.
Wijziging eis in voorwaardelijke reconventie
3.4.
Tegen de wijziging door [geïntimeerde] van zijn eis in voorwaardelijke reconventie heeft [appellante] geen bezwaar gemaakt. Het hof zal die wijziging slechts behandelen indien aan een inhoudelijke behandeling van de zaak wordt toegekomen.
Ontvankelijkheid [appellante] in vorderingen
3.5.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg onder meer het processuele verweer gevoerd dat [appellante] niet hem, maar de VvE van [geïntimeerde] , in rechte had moeten betrekken, omdat het pand niet aan hem, maar aan die VvE, toebehoort. [geïntimeerde] heeft daaraan in hoger beroep een tweede processueel verweer toegevoegd. Dat houdt in dat inmiddels is gebleken dat – anders dan waarvan in eerste aanleg werd uitgegaan – ook [appellante] geen eigenaar van het pand is, maar slechts een appartementsrecht heeft op in elk geval de benedenverdieping, grenzend aan de Strook. Dit impliceert volgens [geïntimeerde] dat voor zover zich een inbreuk op een eigendomsrecht voordoet, dit geen inbreuk is op een eigendomsrecht van [appellante] , maar een inbreuk is op het eigendomsrecht van de VvE van [appellante] , wat betekent dat de beheers- en procesbevoegdheid toekomt aan de VvE van [appellante] en niet aan [appellante] in privé. Op beide gronden dient [appellante] niet ontvankelijk te worden verklaard in haar vorderingen althans dienen deze vorderingen te worden afgewezen, aldus [geïntimeerde] . Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.5.1.
Het laatste verweer houdt in het bijzonder in dat de door [appellante] gevorderde verklaring voor recht dat de Strook eigendom is van [appellante] , niet toewijsbaar is, omdat de Strook enkel eigendom kan zijn van de VvE van [appellante] . Het hof neemt aan dat [geïntimeerde] bedoelt dat de Strook dan eigendom van de gezamenlijke appartementseigenaars zou zijn. De eigendom van het pand en van het daarbij behorende perceel berust immers niet bij de VvE, maar bij de gezamenlijke appartementseigenaars. Voor de reikwijdte van het verweer van [geïntimeerde] maakt dat niet uit. Het gaat hem er kennelijk om dat [appellante] niet kan worden ontvangen in haar verklaring voor recht, omdat zij geen eigenaar van de Strook kan zijn. Gelet op de onmiskenbare bedoeling van [appellante] leest het hof haar petitum, in het licht van de ontwikkelingen in hoger beroep, echter aldus dat zij een verklaring voor recht vordert dat de Strook toebehoort aan de gezamenlijke appartementseigenaars binnen de VvE van [appellante] . Aldus kan haar vordering wel worden toegewezen als vast komt te staan dat die gezamenlijke eigenaars eigenaar zijn van de Strook.
3.5.2.
Wat het eerste verweer betreft geldt dat als de gezamenlijke eigenaars binnen de VvE van [appellante] eigenaar blijken te zijn van de Strook, [appellante] ook zelf – als rechthebbende op de appartementsrechten op de benedenverdieping waaraan de Strook grenst – een zelfstandig belang heeft om [geïntimeerde] te houden aan inachtneming daarvan en dus een beroep mag doen op het feit dat de gezamenlijke eigenaars binnen de VvE van [appellante] eigenaar zijn van de Strook. [appellante] kan dus ook als rechthebbende op (enkel) het appartementsrecht tegen [geïntimeerde] een verbod tot gebruik van de Strook vorderen.
3.5.3.
De conclusie is dat geen van beide verweren slaagt, zodat [appellante] ontvankelijk is in haar vorderingen.
Bevel grensreconstructie Kadaster
3.6.
Kernvraag in het onderhavige geschil is of de Strook toebehoort aan de gezamenlijke appartementseigenaars binnen de VVE van [appellante] of aan de gezamenlijke appartementseigenaars binnen de VvE van [geïntimeerde] .
3.6.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg gesteld dat zij (het hof begrijpt: de gezamenlijke appartementseigenaars binnen de VvE van [appellante] ) eigenaar is van de Strook en zich beroepen op de rechtsgevolgen daarvan, onder meer dat zij een verklaring voor recht mag vorderen dat zij eigenaar is van de Strook en een verbod mag vorderen tegen [geïntimeerde] om de Strook te gebruiken. Dit betekent dat ingevolge artikel 150 Rv op haar de stelplicht en de bewijslast rusten van dit (door haar gepretendeerde) rechtsfeit. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] onvoldoende aan haar stelplicht in dit verband heeft voldaan. In hoger beroep heeft [appellante] dat echter, mede ter zitting van het hof, wel gedaan, onder meer door een onderlegger over de bouwtekeningen te leggen om daarmee te onderbouwen dat de Strook wel degelijk aan haar toebehoort. [geïntimeerde] heeft deze stellingen voldoende gemotiveerd betwist.
3.6.2.
Ter zitting is nadrukkelijk met partijen de mogelijkheid besproken om in het kader van de oplossing van het onderhavige geschil de expertise van het Kadaster in te schakelen. Partijen, in het bijzonder ook [appellante] , hebben verklaard hier op zichzelf zeer welwillend tegenover te staan, maar een probleem te zien in de uitvoerbaarheid daarvan. De problemen die met name [appellante] verwoordde ter zitting doen zich echter niet voor als door een van beide partijen een zogenoemde grensreconstructie wordt aangevraagd bij het Kadaster. Het hof ziet in een en ander aanleiding om krachtens artikel 22 lid 1 Rv [appellante] , op wie immers de stelplicht en bewijslast rusten, te bevelen haar stellingen in dit verband nader toe te lichten door een zogenoemde grensreconstructie met betrekking tot de Strook bij het Kadaster aan te vragen en het daarvan opgemaakte verslag met meetschets van de landmeter aan het hof over te leggen. Het hof zal daarbij bepalen dat [appellante] ervoor moet zorgdragen dat die reconstructie mede in aanwezigheid van [geïntimeerde] plaatsvindt, dat de kosten van die reconstructie, die in eerste instantie door [appellante] als aanvrager zullen moeten worden voldaan, uiteindelijk ten laste zullen worden gebracht van de partij die op dit punt in het ongelijk zal worden gesteld en dat [appellante] binnen twee weken na ontvangst van het verslag met meetschets van de landmeter dit aan [geïntimeerde] ter beschikking moet stellen en binnen vier weken na ontvangst bij akte in het geding moet brengen, waarna [geïntimeerde] de gelegenheid zal krijgen hierop bij akte te reageren.
3.6.3.
Bij dit alles tekent het hof aan dat het niet voldoen door [appellante] aan dit bevel of aan een van de onderdelen daarvan door het hof als weigering zal worden uitgelegd waaruit het, als het niet voldoen daaraan niet gerechtvaardigd is, op de voet van artikel 22 lid 4 Rv de gevolgtrekking zal maken die het geraden acht.
3.6.4.
Van de uitkomst van de grensreconstructie is het lot van de derde en vierde grief afhankelijk.
Twee mogelijke uitkomsten grensreconstructie
3.7.
De grensreconstructie als hiervoor bedoeld kan tweeërlei uitkomst hebben: of de gezamenlijke eigenaars binnen de VvE van [appellante] zijn eigenaar van de Strook, of de gezamenlijke eigenaars binnen de VvE van [geïntimeerde] zijn dat. Het hof ziet aanleiding om reeds nu op de gevolgen van beide mogelijke uitkomsten in te gaan.
3.7.1.
Als de uitkomst is dat de gezamenlijke eigenaars binnen de VvE van [appellante] eigenaar zijn van de Strook, dan zijn de vorderingen van [appellante] in beginsel toewijsbaar.
3.7.2.
Als de uitkomst is dat de gezamenlijke eigenaars binnen de VvE van [geïntimeerde] eigenaar zijn van de Strook, dan komt de subsidiaire rechtsgrond voor de vordering van [appellante] aan de orde. Dit betreft de (naar het hof begrijpt) bevrijdende verjaring waarop zij reeds in eerste aanleg een beroep heeft gedaan, maar die door de rechtbank is verworpen en in hoger beroep subsidiair aan haar vordering ten grondslag is gelegd. Hieromtrent overweegt het hof als volgt.
3.7.3.
Voor een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring is ten minste vereist dat de desbetreffende zaak in bezit is genomen. Bij de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, stelt het hof voorop dat bepalend is of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). Die machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (Parl. Gesch. Boek 3, p. 434). Het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent wordt, evenals de vraag of hij voor zichzelf of voor een ander houdt, bepaald naar verkeersopvatting en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Alle omstandigheden van het geval moeten daartoe tegen elkaar worden afgewogen, waarbij het primair aankomt op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Nodig is dat de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, zodat deze tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen.
3.7.4.
[appellante] , op wie te dezer zake de stelplicht en bewijslast rusten, heeft in het licht hiervan en gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende concrete feiten en gedragingen van haar kant aangevoerd waaruit moet volgen dat de Strook door haar in bezit is genomen en dat het bezit tot eigendomsverkrijging door middel van verjaring heeft geleid. Uit de wel door [appellante] gestelde feiten en gedragingen kan geen wilsuiting worden gedestilleerd om als rechthebbende op te treden en nog minder dat [appellante] zich zodanig heeft gedragen dat [geïntimeerde] als eigenaar, dan wel de gezamenlijke appartementseigenaars binnen de VvE van [geïntimeerde] , tegen wie de verjaring zou lopen, daaruit niet anders heeft/hebben kunnen afleiden dan dat [appellante] pretendeerde eigenaar te zijn. [appellante] heeft nog aangevoerd dat de Strook lange tijd alleen vanuit haar pand toegankelijk was. Ook als dat juist is, volgt daaruit niet zonder meer dat zij de Strook in bezit heeft genomen. Daarvoor is immers meer nodig, zoals hiervoor (in r.o. 3.7.3) uiteengezet. Bovendien onderschrijft het hof de overweging (4.11) van de rechtbank in dit verband en maakt die tot de zijne. [appellante] heeft haar tegen deze overweging gerichte grief onvoldoende concreet toegelicht.
3.7.5.
Uit het voorgaande volgt dat
grief 5in elk geval faalt.
Schade [appellante] door sloop achtergevel?
3.8.
Met haar zesde grief heeft [appellante] het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de door haar gevorderde schade als gevolg van de sloop van de achtergevel door [geïntimeerde] bestreden. Het hof onderschrijft de daarop betrekking hebbende overwegingen (4.14 en 4.15) uit het vonnis van de rechtbank volledig en maakt die tot de zijne. In het licht daarvan heeft [appellante] ook in hoger beroep haar stellingen onvoldoende concreet toegelicht, zodat
grief 6evenmin terecht is voorgesteld.
Gewijzigde vordering [geïntimeerde]
3.9.
Gelet op wat het hof hiervoor heeft overwogen, komt het toe aan behandeling van de gewijzigde vordering in voorwaardelijke reconventie van [geïntimeerde] (zie hiervoor onder 3.4). Die vordering houdt in [appellante] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen om de beide ramen in de achtergevel van haar pand – uitzicht gevende op het perceel van [geïntimeerde] – binnen een nader te bepalen termijn te vervangen door ondoorzichtig draadglas althans die ramen ondoorzichtig en vaststaand te maken en de deur in de achtergevel van haar pand – toegang gevend tot zijn perceel – binnen een nader te bepalen termijn dicht en vaststaand te maken, alsmede voorwaardelijk – voor het geval dat het hof oordeelt dat door verjaring een recht van overpad is gevestigd op de betwiste strook grond – dit recht op te heffen.
3.9.1.
Wat dit laatste betreft overweegt het hof dat [appellante] geen verklaring voor recht heeft gevorderd dat ten behoeve van haar door verjaring een recht van overpad is gevestigd op de Strook (zie ook memorie van antwoord in voorwaardelijke reconventie onder 4), zodat het hof niet aan een vordering tot opheffing van een dergelijk recht toekomt.
3.9.2.
Wat de eerste twee onderdelen van deze vordering betreft geldt dat daarmee bouwkundige ingrepen worden beoogd in een pand dat niet aan [appellante] , maar aan de gezamenlijke appartementseigenaars binnen de VvE van [appellante] , toebehoort. Omdat zij geen partij zijn in de onderhavige procedure, zijn ook deze onderdelen van de vordering niet voor toewijzing vatbaar.
3.10.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De beslissing

Het hof:
beveelt [appellante] haar stellingen nader toe te lichten door bij het Kadaster een zogenoemde grensreconstructie met betrekking tot de Strook aan te vragen;
bepaalt dat [appellante] ervoor moet zorgdragen dat die reconstructie mede in aanwezigheid van [geïntimeerde] plaatsvindt;
bepaalt voorts dat de kosten van die reconstructie, die in eerste instantie door [appellante] als aanvrager zullen moeten worden voldaan, uiteindelijk ten laste zullen worden gebracht van de partij die op dit punt in het ongelijk zal worden gesteld;
bepaalt ten slotte dat [appellante] binnen twee weken na ontvangst van het verslag met meetschets van de landmeter dit aan [geïntimeerde] ter beschikking moet stellen en binnen vier weken na ontvangst bij akte in het geding moet brengen, waarna [geïntimeerde] de gelegenheid zal krijgen hierop bij akte te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, M.A. Wabeke en M.C. Bosch en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2023.