ECLI:NL:GHAMS:2023:263

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 januari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
23-003832-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzetheling van grote partij merkkleding via marktplaats met verwerping van het verweer van de verdachte

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1999, was beschuldigd van opzetheling van een grote partij merkkleding en schoenen van het merk [benadeelde01]. De tenlastelegging betrof de periode van 19 juni 2019 tot en met 25 juni 2019, waarin de verdachte meermalen goederen heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het om door misdrijf verkregen goederen ging. Het hof heeft het verweer van de verdachte, dat hij niet wist dat de kleding gestolen was, verworpen. Het hof oordeelde dat de verdachte, gezien de omstandigheden, had moeten weten dat de goederen van misdrijf afkomstig waren. De verdachte had op 25 juni 2019 een grote partij kleding en schoenen van [benadeelde01] voorhanden gehad met de intentie deze te verkopen. De verdachte had eerder een advertentie geplaatst op [website01] en had contact gehad met een particulier rechercheur die onderzoek deed naar de goederen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet voldoende navraag heeft gedaan naar de herkomst van de goederen en dat zijn verklaringen inconsistent waren. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan opzetheling en heeft de eerdere veroordeling van de politierechter vernietigd. De opgelegde straf bestaat uit een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis. Daarnaast is er een vordering van de benadeelde partij [benadeelde01] B.V. tot schadevergoeding van € 2.500,00 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003832-19
datum uitspraak: 27 januari 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 4 oktober 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-165129-19 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1999,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 januari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en diens raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij, in of omstreeks de periode van 19 juni 2019 tot en met 25 juni 2019 te Alkmaar en/of Heerhugowaard, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, een of meer goederen, te weten een (zeer grote) hoeveelheid kledingstukken en/of accessoires en/of schoenen van het merk [benadeelde01] heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij (telkens) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van deze goederen wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring, een andere kwalificatie en andere strafoplegging komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft gesteld dat sprake zou zijn van onrechtmatig verkregen bewijs ten aanzien van de onderzoeksbevindingen van recherchebureau Interro. Het overweegt het hof dat het gevoerde verweer niet voldoet aan de eisen die aan een dergelijk verweer op grond van artikel 359a Sv worden gesteld. Reeds gelet hierop wordt dit verweer verworpen.
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep voorts op het standpunt gesteld dat de verdachte van de tenlastegelegde opzet- en schuldheling dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat de verdachte niet wist en in redelijkheid niet had hoeven vermoeden dat de kleding van diefstal afkomstig was.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde opzetheling.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast. De verdachte heeft op 25 juni 2019 een grote partij kleding en schoenen van [benadeelde01] voorhanden gehad teneinde deze te verkopen. Voor de verkoop van de [benadeelde01] -spullen had de verdachte al eerder een advertentie op [website01] gezet. Deze kleding en schoenen werden aangeleverd door [naam01] (hierna: [naam01] ). Hij had het zich wederrechtelijk toegeëigend met behulp van medewerkers van [benadeelde01] .
Op enig moment reageerde ‘ [naam02] ’, particulier rechercheur die in het kader van een onderzoek naar de [benadeelde01] -goederen was ingehuurd door onderzoeksbureau Interro, op de marktplaatsadvertentie van de verdachte, waarna een chatgesprek volgde. In dat chatgesprek gaf de verdachte aan dat alles op de site van [benadeelde01] door hem geleverd kon worden en dat hij het liefst grote bestellingen ontvangt.
[naam01] heeft bevestigd dat hij dozen met [benadeelde01] goederen heeft laten stelen. Voorts heeft hij verklaard dat hij heeft rondgevraagd wat hij met deze dozen kon doen, dat de verdachte heeft aangegeven de spullen wel kwijt te kunnen, dat hij tegen de verdachte heeft gezegd dat hij alles wel kon regelen, dat hij de spullen bij de verdachte zou droppen en dat de verdachte de spullen zou verkopen, waarna [naam01] een percentage van de opbrengst zou ontvangen.
De verdachte heeft verklaard dat hij niet wist dat de spullen gestolen waren en dat hij dat ook niet had hoeven weten. Het hof volgt de verdachte daarin niet. Daarvoor is het navolgende van belang.
Ondanks de omvang van de partij goederen, de grote waarde van de goederen en de courantheid (immers, alles wat op de site van [benadeelde01] stond kon hij geleverd krijgen en doorleveren), is niet aannemelijk geworden dat hij navraag heeft gedaan naar de herkomst van de goederen. Het vermoeden van de verdachte dat de spullen afkomstig zouden zijn van een outlet-centre is daarvoor onder de gegeven omstandigheden onvoldoende. Daarvoor is van belang dat de verdachte [naam02] heeft laten weten dat alles wat op de site van [benadeelde01] staat leverbaar is, niet strookt met de gestelde herkomst van goederen uit een outlet-centre. Naar algemene bekendheid gaat het dan immers om kleding en schoenen die minder actueel zijn en niet meer door de fabrikant worden aangeboden (maar om die reden juist doorgestoten worden naar een oulet-centre) Dat dit in het concrete geval anders was is gesteld noch gebleken.
De verdachte heeft voorts niet eenduidig verklaard over hoe hij met [naam01] , de leverancier van de spullen, in contact is gekomen. Immers, zijn verklaringen bij de politie en ter terechtzitting van het hof hierover wisselen.
Daar komt bij dat de verdachte in de chatgesprekken met afnemer [naam02] , uitlatingen heeft gedaan die erop duiden dat de overdracht van de spullen heimelijk diende plaats te vinden. Zo schrijft hij:
  • “Als het mogelijk is graag dinsdag voor 18:00 ophalen omdat het anders opvallend kan worden buiten de werkdag;
  • Het is op een oprit maar 2 bushes [het hof begrijpt: busjes] tegelijk is een beetje verdacht snap je;
  • Geloof mij de locatie waar we gaan laden is bij mijn partner thuis we zouden daar niet gaan laden als het niet veilig kon;
  • Voor ons is het erger dan voor jou als iemand het ziet mijn partner woont daar;
  • Tuurlijk bro we hebben allebei even veel risico maar bij mijn partners huis wij toch iets meer snap je”.
Het hof concludeert uit al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen wist dat de goederen van misdrijf afkomstig waren.
Het verweer wordt verworpen.
Anders dan de politierechter en de advocaat-generaal acht het hof niet bewezen dat de door de verdachte op 19 juni 2019 verkochte (kleinere) partij [benadeelde01] goederen (de eerste levering) eveneens van misdrijf afkomstig was. [naam01] heeft immers over die goederen, anders dan over de goederen uit de hiervoor bedoelde tweede levering, verklaard dat hij deze afkeurshirtjes en B-keuze shirtjes heeft gekregen en aan de verdachte heeft gegeven. Daarom zal het hof de verdachte vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 25 juni 2019 te Heerhugowaard, goederen, te weten een grote hoeveelheid kledingstukken en schoenen van het merk [benadeelde01] voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van deze goederen wist, dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
opzetheling.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde feit zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, waarvan 50 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De raadsvrouw heeft verzocht om de verdachte bij een bewezenverklaring te veroordelen tot een taakstraf van minder dan 40 uren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opzethelding door een grote partij dure merkkleding ter verkoop onder zich te nemen. Hij heeft hiermee willen profiteren van de misdrijven die een ander pleegde. Helers houden een markt voor gestolen goederen in stand en dragen daarmee bij aan de verstorende en hinderlijke gevolgen van vermogenscriminaliteit. Daarnaast is opzetheling een ergerlijk feit dat doorgaans naast materiële schade ook overlast veroorzaakt voor de gedupeerden.
Blijkens een uittreksel Justitiële Documentatie van 29 december 2022 is de verdachte niet eerder door de strafrechter veroordeeld, hetgeen in strafmatigende zin meegewogen zal worden bij de bepaling van de op te leggen straf. Daarnaast heeft het hof acht geslagen op de reclasseringsrapportage van 24 september 2019 waaruit blijkt dat de onderhavige strafzaak veel impact op de verdachte heeft gehad en dat hij heeft geleerd kritischer na te denken over zijn handelen. Gelet op de inhoud van dit reclasseringsrapport en het gegeven dat het bewezenverklaarde feit van langere tijd geleden is, zonder dat de verdachte daarna in herhaling is gevallen, acht het hof een voorwaardelijk strafdeel niet meer noodzakelijk.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01] B.V.

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 21.951,30, te vermeerderen met wettelijke rente, en strekt tot vergoeding van materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.500,00. De benadeelde partij is in het resterende deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij conform het vonnis van de politierechter hoofdelijk moet worden toegewezen tot een bedrag van
€ 2.500,00, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht de vordering van de benadeelde partij af te wijzen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof is van oordeel dat de schadepost ‘recherchekosten: [bedrijf01] B.V.’ gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt. Met toepassing van de bij deze onrechtmatige daad geldende dubbele redelijkheidstoets is daarvan thans een bedrag van € 2.500,00 toewijsbaar. Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof overweegt nog dat het gegeven dat de burgerlijk rechter bij vonnis van 15 juli 2020 twee medeverdachten heeft veroordeeld tot betaling van de hierboven bedoelde recherchekosten, anders dan de raadsvrouw van mening is, niet aan deze toewijzing in de weg staat. Die veroordeling betreft immers niet de verdachte, terwijl in redelijkheid kan worden gesteld dat die kosten (mede) het gevolg zijn van het bewezenverklaarde handelen van verdachte en dus in het kader van deze strafprocedure toewijsbaar zijn zoals hiervoor overwogen.
Resumerend zal het hof de vordering van de benadeelde partij toewijzen tot een totaalbedrag van
€ 2.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. Voorts bepaalt het hof dat de toewijzing hoofdelijk geschiedt, wat betekent dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door een van de medeverdachten is betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd. Daarbij zal het hof de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 63 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01] B.V.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde01] B.V. ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde01] B.V., ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 25 juni 2019.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S.M.M. Bordenga, mr. D.A.C. Koster en mr. P.C. Verloop, in tegenwoordigheid van
L.M. van Leeuwen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
27 januari 2023.
Mr. S.M.M. Bordenga en mr. P.C. Verloop zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]