ECLI:NL:GHAMS:2023:2555

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2023
Publicatiedatum
30 oktober 2023
Zaaknummer
23-000103-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en betalingsverplichting in mensenhandelzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van mensenhandel. De betrokkene, geboren in 1973, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van mensenhandel en had een betalingsverplichting aan de Staat opgelegd gekregen. Het openbaar ministerie vorderde een bedrag van € 530.000,00, maar het hof heeft na onderzoek en berekeningen vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 219.960,00 bedraagt. Na aftrek van kosten, zoals vakanties, medische kosten en levensonderhoud, is het bedrag dat de betrokkene moet betalen vastgesteld op € 73.761,25. Het hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn is geschonden en heeft een korting van € 5.000,00 toegepast op de betalingsverplichting. De betrokkene heeft geen draagkracht aangetoond om aan deze verplichting te voldoen, maar het hof heeft geoordeeld dat dit niet voldoende is om de vordering af te wijzen. De uitspraak is gedaan in het kader van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000103-23
datum uitspraak: 25 oktober 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2019 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-708132-11 tegen de betrokkene:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1973,
adres: [adres 1] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 530.000,00.
De betrokkene is eerder in de strafzaak bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 april 2013 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – het voorhanden hebben van een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd. De betrokkene is voor het overige vrijgesproken.
Het openbaar ministerie heeft tegen voornoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Amsterdam heeft voornoemd vonnis in hoger beroep bij arrest van 31 maart 2016 vernietigd en opnieuw recht gedaan en de verdachte – samengevat en voor zover hier relevant – veroordeeld ter zake van het medeplegen van mensenhandel in zaak A (voor zover betrekking hebbend op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ) alsmede voor (het in zaak A ten laste gelegde) witwassen.
Namens de betrokkene is tegen voornoemd arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 25 juni 2019 de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van de in zaak A onder 1 ten laste gelegde mensenhandel betrekking hebbende op [slachtoffer 1] , ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde witwassen en de strafoplegging. De Hoge Raad heeft de zaak teruggewezen naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Voor het overige is het beroep verworpen. Dit houdt in dat de veroordeling voor het medeplegen van mensenhandel in zaak A voor zover betrekking hebbend op [slachtoffer 2] in stand is gebleven.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 9 oktober 2020 het vonnis waarvan beroep bevestigd, voor zover na terugwijzing aan de orde. Dit houdt in dat de betrokkene is vrijgesproken van de in zaak A onder 1 ten laste gelegde mensenhandel van [slachtoffer 1] en het in zaak A onder 2 tenlastegelegde witwassen. Ten aanzien van de strafoplegging en de beslagbeslissing heeft het hof het vonnis vernietigd.
Namens de betrokkene is op 20 oktober 2020 beroep in cassatie ingesteld tegen voornoemd arrest. Het cassatieberoep is op 17 maart 2021 namens de betrokkene ingetrokken.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 12 maart 2019 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 104.656,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is tegen laatstgenoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 15 juni 2021 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 108.877,50.
Namens de betrokkene is tegen laatstgenoemd arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 10 januari 2023 de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar het gerechtshof Amsterdam teneinde deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, na terugwijzing naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 september 2023.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gerekwireerd conform haar schriftelijke conclusie van 11 september 2023. De advocaat-generaal heeft in aanvulling op en afwijking van haar conclusie het volgende aangevoerd.
De periode waarover het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden berekend dient te beginnen op 14 februari 2010 en te eindigen op 16 april 2012 en niet op 1 december 2012 zoals in de conclusie is opgenomen. Daarnaast dienen op het aantal gewerkte dagen door [slachtoffer 2] negen werkdagen in mindering te worden gebracht in verband met het herstel na haar borstvergroting.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep, als gevolg van aanpassingen en aanvullingen op haar berekening, het bedrag van haar uiteindelijke vordering niet voorgelezen maar haar gedachtegang over de berekening aan het hof voorgehouden.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de betrokkene heeft ter terechtzitting in hoger beroep conform haar pleitnota primair aangevoerd dat de betrokkene geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Subsidiair heeft zij aangevoerd, dat tot de borstvergroting van [slachtoffer 2] in 2011 moet worden gerekend met een lager inkomen, dat zij niet eerder dan 14 februari 2010 is gestart met haar werkzaamheden, dat de verdiende inkomsten van [slachtoffer 2] tijdens de detentie van de medebetrokkene [medeverdachte] in 2010 en van na 16 april 2012 niet kunnen worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel, dat op het aantal gewerkte dagen door [slachtoffer 2] negen werkdagen in mindering dienen te worden gebracht in verband met het herstel na haar borstvergroting en dat [slachtoffer 2] , naast drie weken vakantie per jaar, minimaal drie weken per jaar vanwege familiebezoek geen inkomsten verwierf.
Voorts heeft de raadsvrouw ten aanzien van de in mindering te brengen kosten aangevoerd dat naast de door het openbaar ministerie erkende kosten, ook rekening dient te worden gehouden met de kosten van de borstoperatie (€ 3.600,00), huurkosten (totaal € 28.475,00), drugs (€ 50,00 per dag), de auto (€ 6.700,00) en vakanties (€ 3.000,00).
Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat in verband met de schending van de redelijke termijn een bedrag van € 5.000,00 per instantie, dus in totaal € 15.000,00 per betrokkene in mindering moet worden gebracht op de betalingsverplichting. Ten slotte heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het op voorhand duidelijk is dat de betrokkene niet aan de betalingsverplichting zal kunnen voldoen, reden waarom het hof wordt verzocht om de ontnemingsvordering af te wijzen, dan wel de betalingsverplichting op nihil te stellen.
Het oordeel van het hof
De betrokkene is veroordeeld ter zake van – kort gezegd – medeplegen van mensenhandel van [slachtoffer 2] in de periode van 1 februari 2010 tot en met 1 december 2012. Op grond van deze veroordeling kan aan de betrokkene de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel dat hij heeft verkregen door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde.
Het hof merkt op dat in de strafzaak een langere periode bewezen is verklaard dan in de tenlastelegging is opgenomen. Gelet daarop en op de omstandigheid dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de inkomsten van [slachtoffer 2] ook na de aanhouding op 16 april 2012 van de betrokkene en betrokkene [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) nog bij hen terecht zijn gekomen, is het hof, met de
advocaat-generaal, van oordeel dat de periode waarover het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt berekend, dient te beginnen op 14 februari 2010 en te eindigen op 16 april 2012.
Het hof passeert het standpunt van de raadsvrouw dat ervan uit moet worden gegaan dat de betrokkene geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verdiend aan de (dagelijkse) inkomsten van [slachtoffer 2] aangezien hij schulden had en niet is gebleken dat hij vermogensbestanddelen had. Dat niet is gebleken dat de betrokkene vermogensbestanddelen had, betekent niet dat hij geen wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de (dagelijkse) inkomsten van [slachtoffer 2] . Evenmin acht het hof van belang dat de betrokkene schulden had.
Verdiensten van [slachtoffer 2] per werkdag
Het hof sluit, wat betreft de dagelijkse verdiensten, aan bij het proces-verbaal van aangifte opgemaakt op 7 oktober 2013 waarin [slachtoffer 2] op 25 september 2013 heeft verklaard dat zij op goede dagen € 500 tot € 700 verdiende. [1] Het hof gaat op basis van die verklaring schattenderwijs uit van een gemiddelde voor de gehele periode van € 500,00 per werkdag. Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd ziet het hof, bij gebreke van een nadere onderbouwing, geen aanleiding hierbij een onderscheid te maken tussen de verdiensten voor en na de borstvergroting. Van dat bedrag dient nog wel een bedrag van € 140,00 te worden afgetrokken voor de kamerverhuur. [2]
Dat betekent dat het hof ervan uitgaat dat [slachtoffer 2] per gewerkte dag € 500,00 – € 140,00 = € 360,00 verdiende.
Detentieperiode van [medeverdachte]
Anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, zal het hof de inkomsten die [slachtoffer 2] tijdens de detentieperiode van [medeverdachte] van 7 maart 2010 tot en met 2 november 2010 heeft verdiend, niet in mindering brengen op het te berekenen wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof is van oordeel dat die bedragen via ‘ [naam] ’ ( [naam] ) bij [medeverdachte] terecht zijn gekomen. [slachtoffer 2] heeft tijdens de detentie van [medeverdachte] acht maanden in [adres 2] gewerkt en moest van [medeverdachte] één keer per week naar het huis van [naam] in [adres 3] en daar geld achterlaten. [3] had tegen haar gezegd dat het niet goed was om het geld op haar kamer te laten liggen en dat zij het geld naar [naam] toe moest brengen. [slachtoffer 2] bracht zodoende al het geld daar naartoe. Volgens [slachtoffer 2] had [naam] gezegd dat hij het geld zou bewaren totdat [medeverdachte] ontslagen (het hof begrijpt: vrijgelaten) zou worden. Toen zij haar geld nodig had vanwege een ontsteking in haar gebit, heeft [naam] echter tegen haar gezegd dat hij geld naar [medeverdachte] had gestuurd en dat hij de boetes van [medeverdachte] met haar geld had betaald. [4]
Aantal gewerkte dagen
Aantal werkdagen per week
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij zes dagen per week werkte. [5] Daar gaat het hof bij de berekening ook van uit.
Vakantie en/of familiebezoek
Het hof schat de tijd die [slachtoffer 2] niet gewerkt heeft als gevolg van vakantie of familiebezoek op drie weken per jaar. Het hof baseert zich daarbij op de kamergegevens van 1 maart 2011 tot en met 1 maart 2012 waaruit blijkt dat [slachtoffer 2] slechts gedurende 2 maanden 20 dagen of minder heeft gewerkt. [6] Dat sprake was van drie weken niet werken in verband met familiebezoek én drie weken vakantie per jaar is niet aannemelijk geworden. Voor de jaren 2010 en 2011 worden drie weken in mindering gebracht. Voor het jaar 2012 wordt één week in mindering gebracht, aangezien de periode waarover het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt berekend duurt tot 16 april 2012.
Hersteldagen borstvergroting
Het hof gaat ervan uit dat [slachtoffer 2] gedurende negen dagen na haar borstvergroting niet heeft gewerkt in verband met het herstel van deze operatie. Er zullen zodoende negen werkdagen in mindering worden gebracht op het totaal aantal gewerkte dagen in 2011. Het is een feit van algemene bekendheid dat het herstel van een borstvergroting over het algemeen deze tijd nodig heeft. Daarnaast vindt dit aantal dagen bevestiging in de factuur van de kamerverhuur van december 2011. [7]
Aantal gewerkte dagen in 2010
Het hof zal, zoals hiervoor overwogen, drie weken vakantie en/of familiebezoek in mindering brengen op het aantal gewerkte dagen in 2010. Daarnaast zullen nog eens drie weken in mindering worden gebracht omdat [slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij, toen zij in [adres 2] verbleef, drie weken voorafgaand aan de vrijlating van [medeverdachte] niet heeft gewerkt. [8] Het aantal gewerkte dagen komt hiermee op 239 in de periode van 14 februari 2010 tot en met 31 december 2010.
Aantal gewerkte dagen in 2011
Het hof zal zoals hiervoor overwogen drie weken vakantie en/of familiebezoek in mindering brengen op het aantal gewerkte dagen in 2011. Daarnaast zullen zoals voornoemd negen werkdagen in mindering worden gebracht vanwege het herstel na de borstvergroting. Het aantal gewerkte dagen komt hiermee op 286 in 2011.
Aantal gewerkte dagen in 2012
Het hof zal, zoals hiervoor reeds overwogen, één week vakantie en/of familiebezoek in mindering brengen op het aantal gewerkte dagen in 2012. Het aantal gewerkte dagen komt hiermee op 86 in de periode 1 januari 2012 tot en met 16 april 2012.
Het totaal aantal gewerkte dagen is daarmee (239 + 286 + 86 =) 611 werkdagen.
Kosten
Vakanties
Het hof schat dat [slachtoffer 2] tijdens de vakanties meer te besteden had dan € 500,00 per drie weken. Daarom zal het hof voor de vakanties in het voordeel van de betrokkene een bedrag van € 500,00 per vakantieweek in mindering brengen. Zodoende zal er voor het jaar 2010 en voor het jaar 2011 steeds € 1.500,00 in mindering worden gebracht (3 vakantieweken x € 500,00 per week) en voor het jaar 2012 eenmaal € 500,00. Het totaalbedrag aan in aftrek te brengen kosten voor vakanties bedraagt daarmee € 3.500,00.
Borstvergroting
Het hof gaat uit van de eigen verklaring van [slachtoffer 2] dat haar borstvergroting € 3.000,00 heeft gekost en zal dit bedrag dan ook in mindering brengen. [9] Het hof ziet geen aanleiding aan te sluiten bij de kosten van de borstvergroting van [slachtoffer 1] of bij het door de raadsvrouw uitgevoerde en ter terechtzitting door haar genoemde prijzenonderzoek naar de huidige kosten van een borstvergroting.
Drugs
Gelet op de verklaringen van [slachtoffer 2] dat zij tussen de € 25,00 en € 50,00 per werkdag achterhield om cocaïne te kopen, gaat het hof uit van een gemiddelde van € 37,50 per werkdag. [10] € 37,50 x 611 werkdagen = € 22.912,50.
Levensonderhoud
Het hof gaat uit van een bedrag van € 500,00 per maand, zoals in het proces-verbaal van bevindingen Berekening gewerkte uren + afgestane verdiensten [slachtoffer 2] geschat. [11] Onder die kosten zijn begrepen, onder meer, de kosten voor de aanschaf van werkkleding, persoonlijke verzorging als kapper, zonnebank etc. en aanschaf condooms. De periode van 14 februari 2010 tot en met 16 april 2012 beslaat 26 maanden. Er zal derhalve in totaal € 13.000,00 (26 maanden x € 500,00) in mindering worden gebracht.
Contante stortingen op de bankrekening van [slachtoffer 2]
Uit verstrekte dagafschriften is gebleken dat geen vaste inkomsten op de rekening van [slachtoffer 2] binnenkwamen. Wel werden in 2012 contante stortingen gedaan voor een totaalbedrag van € 675,00. [12] Dit bedrag wordt in mindering gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Money transfers
Uit de historische gegevens opgevraagd bij Western Union en Moneygram is naar voren gekomen dat [slachtoffer 2] in de periode van 24 augustus 2010 tot en met 7 februari 2012 via Western Union € 4.200,00 heeft gestuurd naar verschillende ontvangers in het buitenland. [13]
Huisvestingskosten
[slachtoffer 2] , heeft pas na de behandeling in eerste aanleg van de strafzaak aangifte gedaan en openheid van zaken gegeven. De eerdere verklaringen van [slachtoffer 2] ten aanzien van haar verdiensten alsmede de betaling van de huur acht het hof dan ook niet betrouwbaar en zal deze daarom niet volgen. Het hof zoekt aansluiting bij de latere verklaring(en) van [slachtoffer 2] waaruit samengevat volgt dat zij, los van de betalingen voor de (pees)kamerhuur en het geld dat zij achterhield voor drugs (zie hiervoor), al het geld wat zij verdiende afstond aan [medeverdachte] . Daaruit leidt het hof af dat [slachtoffer 2] geen huur voor (een) woning(en) heeft betaald alvorens dit geld bij [medeverdachte] terecht is gekomen.
De vraag is vervolgens of de uitgaven die in het verband van huur voor woning(en) (huisvestingskosten) zijn gedaan als kosten op het wederrechtelijk verkregen voordeel in aftrek kunnen worden gebracht. Het hof stelt vast dat uit het dossier blijkt dat [slachtoffer 2] , gedurende de periode waarover het wederrechtelijk voordeel is berekend, 20 dagen in [adres 4] heeft gewoond, tijdens de acht maanden durende detentie van [medeverdachte] in haar peeskamer in [adres 2] , de eerste twee maanden na de detentie bij een kennis van [medeverdachte] in [adres 5] en tot slot aan de [adres 6] . De kosten van de huurwoning in [adres 5] bedroegen € 250,00 per maand, die van de woning aan de [adres 6] € 750,00 per maand en daarnaast een bedrag van € 100,00 per maand voor gas, water en licht. Resteren de kosten voor de kamer in [adres 4] , welke kosten het hof bij gebrek aan een ander aanknopingspunt in het voordeel van de betrokkene voor een gehele maand zal berekenen en gelijk zal stellen aan die van een gehele woning in [adres 6] ad € 750,00 per maand met daar bovenop de gestelde kosten van gas, water en licht ter hoogte van € 100,00 per maand.
Gelet op het voorgaande komt het navolgende bedrag voor aftrek in aanmerking:
[adres 4] (20 dagen) € 750,00 + € 100 = € 850,00
[adres 5] (van 2-11-2010 tot 1-1-2011) € 500,00 + € 200 = € 700,00
[adres 6] (van 1-1-2011 tot 16 april 2012) € 12.000 + € 1.600 = € 13.600,00
Totaal: € 15.150,00
Het hof volgt daarmee niet het standpunt van de advocaat-generaal dat deze kosten niet kunnen worden afgetrokken omdat [medeverdachte] er zelf woonde. Het is weliswaar zo dat [medeverdachte] ook in de woningen verbleef, maar niet kan worden vastgesteld dat hij zonder het strafbare feit ook in Amsterdam zou hebben verbleven. Daarbij weegt het hof mee dat uit het dossier blijkt dat [medeverdachte] nagenoeg constant op [slachtoffer 2] lette en bij haar in de buurt bleef opdat zij haar werkzaamheden zou blijven verrichten.
Uitgaven die niet als kosten in aanmerking worden genomen
Auto
In de strafzaak is vastgesteld dat [medeverdachte] een auto, Audi A4, heeft gekocht en op naam van [slachtoffer 2] heeft gezet, zodat hij erin kon rijden. [slachtoffer 2] betaalde ook maandelijkse de verzekeringspremies en kostbare aanpassingen aan de auto. Het hof gaat er gezien het voorgaande vanuit dat [medeverdachte] de auto heeft aangeschaft met de verdiensten die [slachtoffer 2] heeft moeten afgeven aan hem. De aanschaf van de auto is zodoende gedaan met het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit maakt dat de auto niet voor aftrek in aanmerking komt. Dat [slachtoffer 2] na de inbeslagname van de auto € 6.700,00 heeft ontvangen, maakt niet dat de auto anders kan worden gezien dan als een besteding van het door [medeverdachte] wederrechtelijk verkregen voordeel.
Schatting
Zoals overwogen gaat het hof er vanuit dat [slachtoffer 2] € 360,00 per dag verdiende en dat zij in de betreffende periode in totaal 611 dagen heeft gewerkt. Dit komt neer op € 360,00 x 611 dagen = € 219.960,00. Hierop dienen de hiervoor genoemde kosten in mindering te worden gebracht.
Kostenpost
Bedrag
Vakanties
€ 3.500,00
Borstvergroting
€ 3.000,00
Drugs
€ 22.912,50
Levensonderhoud
€ 13.000,00
Huurkosten woning
€ 15.150,00
Contante stortingen
€ 675,00
Money transfers
€ 4.200,00
Totaal
€ 62.437,50
Het totale wederrechtelijk verkregen voordeel bedraag € 219.960,00 – € 62.437,50 =
€ 157.522,5‬.
Verdeling
Zowel [medeverdachte] , als de betrokkene, zijn in de strafzaak onherroepelijk veroordeeld voor de uitbuiting van [slachtoffer 2] . Het verweer van de raadsvrouw dat de betrokkene – zo begrijpt het hof – niet betrokken zou zijn geweest bij de uitbuiting van [slachtoffer 2] wordt dan ook verworpen op grond van hetgeen het hof in de strafzaak aan de bewezenverklaring ten aanzien van de betrokkene ten grondslag heeft gelegd. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat [naam] (het hof begrijpt telkens: de betrokkene) een soort van baas was en dat hij de hele tijd moest weten hoeveel geld zij verdiende. Er was volgens [slachtoffer 2] ook de hele tijd een smoesje, zodat geld naar de betrokkene toe ging. [14] [slachtoffer 2] heeft voorts verklaard dat zij hem (het hof begrijpt: [medeverdachte] ) heel vaak heeft gevraagd waarom de betrokkene alles moest weten, hoeveel geld zij verdiende en hoeveel klanten zij had. Als zij dat zei, begonnen volgens [slachtoffer 2] de conflicten en ‘gewoon eh slaan en geweld’. [15] Uit deze, op 25 september 2013 door [slachtoffer 2] afgelegde, verklaring leidt het hof af dat de betrokkene belang had om te weten hoeveel geld [slachtoffer 2] verdiende, hetgeen de stelling ondersteunt dat hij voordeel uit haar inkomsten had. Aangezien niet duidelijk is geworden hoe de verdeling in het voordeel tussen de betrokkene en [medeverdachte] is geweest, rekent het hof ieder de helft van het voordeel toe.
Het aan de betrokkene toe te rekenen voordeel bedraagt € 157.522,5 / 2 =
€ 78.761,25‬.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Redelijke termijn
Het hof constateert dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zowel in eerste aanleg als in de hoger beroep fase is geschonden. Gelet daarop zal het hof € 5.000,00 in mindering brengen op de betalingsverplichting. Het standpunt van de raadsvrouw dat € 5.000,00 per instantie, dus in totaal € 15.000,00, in mindering dient te worden gebracht volgt het hof niet. Aangevoerd noch gebleken is dat in deze zaak sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden die een hogere korting zouden rechtvaardigen.
Draagkracht
De raadsvrouw heeft bepleit dat aangezien de betrokkene thans door een bedrijfsongeval in de ziektewet zit, het – door gebrek aan opleiding en onvermogen voor langere duur deel te nemen aan het arbeidsproces – niet aannemelijk dat hij in de toekomst vermogen of een behoorlijk inkomen zal verwerven. Bovendien heeft hij nooit vermogen gehad. Het is dan ook weinig zinvol om een bedrag aan ontneming te bepalen wanneer op voorhand duidelijk is dat de betrokkene niet aan de betalingsverplichting kan voldoen. Verzocht wordt de vordering af te wijzen, dan wel het ontnemingsbedrag op nihil te stellen, dan wel dit sterk te matigen, zodat voorkomen wordt dat bij oplegging van een maatregel een procedure ex artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering moet worden gestart.
Het hof verwerpt het verweer omtrent de betalingsonmacht, kwijtschelding en matiging in al zijn onderdelen. In beginsel dient de draagkracht aan de orde te worden gesteld in de executiefase. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben om de betalingsverplichting te kunnen voldoen. Op dit moment is niet aanstonds duidelijk dat de betrokkene thans en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 78.761,25‬ – € 5.000,00 =
€ 73.761,25‬.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
78.761,25 (achtenzeventigduizend zevenhonderdeenenzestig euro en vijfentwintig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 73.761,25 (drieënzeventigduizend zevenhonderdeenenzestig euro en vijfentwintig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. B.E. Dijkers, mr. A.R.O. Mooy en mr. L.F. Roseval, in tegenwoordigheid van
mr. S. Geensen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
25 oktober 2023.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] van 7 oktober 2013, bijlage bij het Ontnemingsrapport, F1 p. 0178.
2.Proces-verbaal van bevindingen Berekening gewerkte uren + afgestane verdiensten [slachtoffer 2] , bijlage bij het Ontnemingsrapport, F1 p. 0079.
3.Proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] van 7 oktober 2013, bijlage bij het Ontnemingsrapport, F1 p. 0180.
4.Proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer 2] van 21 oktober 2013, bijlage bij het Ontnemingsrapport, F1 p. 0218.
5.Proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] van 7 oktober 2013, bijlage bij het Ontnemingsrapport, F1 p. 0178.
6.Proces-verbaal van bevindingen Berekening gewerkte dagen + afgestane verdiensten [slachtoffer 2] , Onderzoek kamerverhuurders [slachtoffer 2] , bijlage bij het Ontnemingsrapport, F1 p. 080.
7.Geschrift, factuur raamverhuur [adres 6] , bijlage bij het Ontnemingsrapport, F1 p. 0284.
8.Proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer 2] van 21 oktober 2013, bijlage bij het Ontnemingsrapport, F1 p. 0222.
9.Proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] van 7 oktober 2013, bijlage bij het Ontnemingsrapport, F1 p. 0184.
10.Proces-verbaal van bevindingen Berekening gewerkte uren + afgestane verdiensten [slachtoffer 2] , bijlage bij het Ontnemingsrapport, F1 p. 0083.
11.Proces-verbaal van bevindingen Berekening gewerkte uren + afgestane verdiensten [slachtoffer 2] , bijlage bij het Ontnemingsrapport, F1 p. 0083.
12.Proces-verbaal van bevindingen Berekening gewerkte uren + afgestane verdiensten [slachtoffer 2] , bijlage bij het Ontnemingsrapport, F1 p. 0083.
13.Proces-verbaal van bevindingen van 9 november 2011, F1 p. 316; Proces-verbaal verstrekking gegevens van 19 juni 2012, F1 p. 0329.
14.Proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] van 7 oktober 2013, bijlage bij het Ontnemingsrapport, F1 p. 0177.
15.Proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] van 7 oktober 2013, bijlage bij het Ontnemingsrapport, F1 p. 0179.