In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een verdachte, geboren in 1994, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank had in een eerder vonnis het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 25.500,00 en de verdachte verplicht tot betaling van € 24.225,00 aan de Staat. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vonnissen.
Tijdens de zitting op 12 oktober 2023 heeft het hof de vordering van het openbaar ministerie gehoord, die het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 25.500,00 schatte. De verdediging voerde aan dat de bewijsmiddelen de periode van 510 dagen niet dekken en verzocht om de vordering niet-ontvankelijk te verklaren of het bedrag te reduceren. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 januari 2015 tot en met 25 mei 2016 betrokken was bij de verkoop van harddrugs en heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op basis van de netto winst per dienst.
Het hof heeft uiteindelijk het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 10.220,00 en de verdachte verplicht tot betaling aan de Staat van dit bedrag. Het hof heeft geconstateerd dat de redelijke termijn is overschreden, maar heeft dit reeds in de strafzaak verdisconteerd. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan.