Het hof is met de raad van oordeel dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en overweegt hiertoe als volgt. [minderjarige 1] is in februari 2021 op zeer jonge leeftijd uit huis geplaatst vanwege ernstige zorgen over de opvoedvaardigheden en draagkracht van de moeder en de veiligheid van [minderjarige 1] bij de moeder. [minderjarige 1] woonde destijds samen met [minderjarige 2] bij alleen de moeder, omdat de relatie tussen de ouders kort daarvoor was verbroken. Ook [minderjarige 2] is in februari 2021 uit huis geplaatst.
De ouders hadden aanvankelijk ieder één uur per week omgang met [minderjarige 1] , waarbij de omgang door de Opvoedpoli werd begeleid. De omgang is geobserveerd door een orthopedagoog en de omgangsmomenten zijn (met behulp van video-opnames) voor- en na besproken en het verloop ervan is vastgelegd in verslagen. Tijdens maar vooral na de omgangsmomenten liet [minderjarige 1] forse relatieproblematiek zien in de vorm van onder andere stemmingsklachten (angst en boosheid), slecht slapen, paniekklachten en een sterke behoefte aan de nabijheid van de gezinshuismoeder. Uit de verslagen van de (orthopedagoog van de) Opvoedpoli, opgemaakt in de periode november 2021 tot en met maart 2022, blijkt dat uit de gedragssignalen die [minderjarige 1] laat zien, kan worden geconcludeerd dat de disregulatie is gelegen in een onveilige ouder-kindrelatie en dat aannemelijk is dat [minderjarige 1] ’s voorgeschiedenis met onrust, spanning en plotselinge veranderingen traumatiserend heeft gewerkt, waardoor zij gedragsproblemen in relatie tot de ouders laat zien. [minderjarige 1] komt door de regulatieproblemen niet, althans onvoldoende toe aan haar eigen ontwikkeling.
Uit het adviesverslag van het onderzoek dat Parlan tussen november 2021 en maart 2022 heeft gedaan naar het perspectief van [minderjarige 1] (Terug Naar Huis Onderzoek) komt onder andere naar voren dat de moeder onvoldoende vooruitgang heeft laten zien als het gaat om ouder-kind interactie en het toepassen van de door de Opvoedpoli aan haar gegeven feedback en dat ten tijde van afronding van het onderzoek nog steeds sprake is van een onveilige ouder-kind relatie, onder meer blijkend uit het feit dat [minderjarige 1] zich niet of nauwelijks door de moeder laat troosten en de nabijheid van de gezinshuismoeder blijft opzoeken. Ook worden zorgen geuit over de zelfredzaamheid van de moeder. Geadviseerd wordt [minderjarige 1] bij de gezinshuisouders te laten opgroeien, aan wie zij veilig is gehecht en bij wie zij zich goed ontwikkelt. In februari 2022 is de betrokkenheid van de Opvoedpoli afgesloten, waarna de bezoeken door pleegzorg zijn begeleid. Medio 2022 is de omgang tussen [minderjarige 1] en de ouders afgeschaald naar ieder een uur per drie weken (of anderhalf uur per drie weken als de ouders samen omgang hebben), omdat sprake bleef van forse regulatieproblematiek bij [minderjarige 1] .
In het najaar van 2022 is De Opvoedpoli opnieuw betrokken en is een hernieuwde analyse gestart, waarbij de omgang tussen de ouders en [minderjarige 1] wederom is begeleid, voor- en nabesproken aan de hand van video-opnamen en psycho-educatie heeft plaatsgevonden. Uit de verslagen van de (orthopedagoog van de) Opvoedpoli, opgemaakt in oktober 2022, juni 2023 en augustus 2023, komt naar voren dat [minderjarige 1] nog steeds een basisgevoel van onveiligheid bij de ouders ervaart en of het de vraag is of de ouders voldoende in staat zijn de gedragssignalen van [minderjarige 1] te duiden en consequent traumasensitief te reageren. Voorts is onduidelijk of de moeder de aan haar gegeven informatie daadwerkelijk begrijpt en is geconcludeerd dat psycho-educatie momenteel geen meerwaarde heeft. Daarnaast kan de voor [minderjarige 1] noodzakelijk geachte traumatherapie niet worden ingezet, omdat de ouders het niet eens kunnen worden over wat zich in het verleden heeft afgespeeld als mogelijk traumatiserend en dus passend voor traumabehandeling. Hoewel gebleken is dat de disregulatie die [minderjarige 1] thans laat zien na de omgangsmomenten minder heftig is dan voorheen, mogelijk door een andere invulling/aanpak van de omgangsmomenten, zijn disregulatieproblemen na de omgangsmomenten nog wel aanwezig.
Op grond van al het voorgaande acht het hof voldoende gebleken dat de moeder niet in staat is [minderjarige 1] consequent de trauma sensitieve opvoedomgeving te bieden die zij nodig heeft en aan haar opvoedbehoeften kan voldoen, te meer nu zij gelet op haar belaste voorgeschiedenis en regulatieproblematiek meer dan gemiddeld van haar opvoeders vraagt. De ouders hebben voldoende mogelijkheden gekregen om hun opvoedvaardigheden aan te passen aan de behoeftes van [minderjarige 1] , maar is hen dat tot op heden onvoldoende gelukt. [minderjarige 1] woont nu al ruim twee jaar bij dezelfde gezinshuisouders, bij wie zij warmte, structuur en veiligheid ervaart. Onder deze omstandigheden onderschrijft het hof – evenals de rechtbank – de visie en de koers van de GI, die inhoudt dat zij in het gezinshuis zal opgroeien en niet meer aan terugplaatsing bij een van haar ouders wordt gewerkt. Het gegeven dat [minderjarige 2] weer bij de moeder woont, maakt dit niet anders aangezien de voorgeschiedenis, ontwikkeling en opvoedbehoeften van [minderjarige 2] niet gelijk kunnen worden gesteld aan die van [minderjarige 1] . Het hof komt aldus tot de conclusie dat de gronden voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Het hof ziet gelet op al hetgeen hierboven is overwogen geen aanleiding de machtiging in duur te bekorten.