ECLI:NL:GHAMS:2023:2508

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
24 oktober 2023
Zaaknummer
200.326.888/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige en verzoek om deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 13 februari 2023 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd tot 28 december 2023. De moeder stelt dat de uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk is en dat zij in staat is om een veilige opvoedsituatie te bieden. De gecertificeerde instelling (GI) heeft echter betoogd dat de moeder niet in staat is om de benodigde zorg en structuur te bieden, en dat de minderjarige in het gezinshuis goed functioneert.

Het hof heeft het perspectiefbesluit van de GI betrokken bij de beoordeling en heeft geconcludeerd dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1]. De moeder heeft onvoldoende aangetoond dat zij in staat is om de opvoedbehoeften van [minderjarige 1] te vervullen. Het hof heeft ook het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek afgewezen, omdat dit niet in het belang van de minderjarige zou zijn. De raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd de verlenging van de machtiging te bekrachtigen, en het hof heeft dit advies gevolgd. De beslissing van het hof houdt in dat de machtiging tot uithuisplaatsing wordt verlengd en dat de bestaande omgangsregeling niet wordt gewijzigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.326.888/01
zaaknummer rechtbank: C/15/333425 / JU RK 22-1659
beschikking van de meervoudige kamer van 24 oktober 2023 in de zaak van
[de moeder],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. I.G.M. van Gorkum te Den Haag,
en
de gecertificeerde instelling Stichting De Jeugd- & Gezinsbeschermers,
gevestigd te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] );
- [de vader] (hierna: de vader), wonende te [plaats C] ,
bijgestaan door advocaat mr. F. Pool te Rotterdam;
- de familie [X] (hierna: de gezinshuisouders).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, (hierna: de rechtbank) van 13 februari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 9 mei 2023 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 13 februari 2023.
2.2
De GI heeft op 8 juni 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de moeder van 27 juni 2023 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de GI van 19 juli 2023 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de moeder van 31 augustus 2023 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 8 september 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Voor de moeder is de heer T.M. Butt opgetreden als tolk in de taal Hindi/Urdu;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager en een collega;
- de vader, bijgestaan door mr. M.S. Krol, waarnemend voor mr. Pool. Voor de vader is mevrouw R.B. Raj opgetreden als tolk in de taal Hindi/Urdu.
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw H. Uyanik.
De gezinshuisouders zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit het inmiddels ontbonden huwelijk tussen de moeder en de vader is [minderjarige 1] geboren [in] 2020. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over [minderjarige 1] uit.
3.2
Bij beschikking van 15 december 2020 is [minderjarige 1] voorlopig onder toezicht gesteld. Bij beschikking van 28 december 2020 is de ondertoezichtstelling uitgesproken, welke maatregel vervolgens steeds is verlengd, voor het laatst tot 28 december 2023.
3.3
[minderjarige 1] verblijft sinds 10 februari 2021 op grond van een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin. De machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] is daarna steeds verlengd, bij beschikking van 22 november 2022 tot 28 maart 2023, onder aanhouding van het meer verzochte, te weten een machtiging tot uithuisplaatsing tot 28 december 2023. [minderjarige 1] verblijft sinds de aanvang van de uithuisplaatsing bij de gezinshuisouders.
3.4
De kinderrechter in de rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 15 juli 2022 een omgangsregeling vastgesteld, die inhoudt dat de ouders, te bepalen door de GI, een keer per drie weken één uur omgang per ouder met [minderjarige 1] hebben, of anderhalf uur als de ouders samen omgang hebben met [minderjarige 1] , of zoveel langer als [minderjarige 1] aankan, met uitzondering van de zomervakantie.
3.5
Bij beschikking van 14 april 2023 heeft de rechtbank de GI toestemming verleend tot wijziging van het verblijf van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg naar verblijf in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder (bij dezelfde pleegouders/gezinshuisouders). Deze wijziging is erin gelegen dat het pleeggezin een gezinshuis is geworden.
3.6
De moeder heeft een zoon uit een eerdere relatie, [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren [in] 2015. [minderjarige 2] woont sinds mei 2022 weer bij de moeder, na eerder uit huis te zijn geplaatst.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de GI, de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verlengd tot uiterlijk 28 december 2023. Het verzoek van de moeder een onafhankelijk deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te gelasten is afgewezen, evenals haar verzoek om, met wijziging van de bij voormelde beschikking van 15 juli 2022 vastgestelde omgangsregeling, te bepalen dat de moeder net als voorheen iedere week een uur - zonder de vader - omgang heeft met [minderjarige 1] .
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen, althans de maatregel in duur te bekorten. Voorts verzoekt zij haar zelfstandige verzoeken in eerste aanleg tot het gelasten van een deskundigenonderzoek en het wijzigen van de omgangsregeling (alsnog) toe te wijzen. Tevens verzoekt zij te bepalen dat de rechtbank ten onrechte het opvoedbesluit van de GI heeft bekrachtigd.
4.3
De GI verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door haar verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Verlenging machtiging uithuisplaatsing
5.1
Op grond van artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de GI op haar verzoek machtigen een minderjarige uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. De machtiging tot uithuisplaatsing kan daarna steeds met maximaal een jaar worden verlengd (artikel 1:265c lid 2 BW).
5.2
De moeder stelt dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] niet (langer) noodzakelijk is en voert hiertoe het volgende aan. De moeder is in staat een veilige, stabiele en voorspelbare opvoedsituatie voor [minderjarige 1] te creëren. Haar persoonlijke situatie is verbeterd. Zij heeft eigen woonruimte en haar behandeling bij de psycholoog is afgerond. De omgangsmomenten met [minderjarige 1] verlopen goed en [minderjarige 2] woont sinds mei 2022 ook weer bij haar thuis. Gelet hierop kan niet uitgegaan worden van de conclusies van het terug naar huis onderzoek (TNHO) van maart 2022 en/of de mededelingen van de gezinshuismoeder en pleegzorgmedewerkers over het effect van de omgangsmomenten op [minderjarige 1] . De rechtbank heeft ten onrechte een standpunt ingenomen over het door de GI in maart 2022 genomen opvoedbesluit. Doordat in de bestreden beschikking is volstaan met enkele overwegingen over het opvoedbesluit zonder daarover een beslissing in het dictum op te nemen en door dit opvoedbesluit te koppelen aan een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, is aan de moeder onvoldoende rechtsbescherming geboden. De moeder wil dat [minderjarige 1] weer bij haar komt wonen en verzoekt een deskundige te benoemen op grond van artikel 810a lid 2 Rv, zodat op basis van recente informatie de mogelijkheden tot thuisplaatsing van [minderjarige 1] kunnen worden onderzocht, waarbij ook kan worden gekeken of bij [minderjarige 1] sprake is van kind eigen problematiek. De moeder heeft onvoldoende de kans gekregen om te laten zien dat zij zelf voor [minderjarige 1] kan zorgen en zij is bereid alle hulp te aanvaarden die nodig wordt geacht.
5.3
De GI stelt dat de rechtbank de machtiging uithuisplaatsing terecht heeft verlengd. Hiertoe voert de GI aan dat sprake is van een onveilige moeder-kind relatie. Dit blijkt uit de regulatieproblematiek van [minderjarige 1] , die zich uit in forse angst- en paniekklachten tijdens en na
de omgangsmomenten. De moeder heeft tijdens die momenten onvoldoende laten zien dat zij kan aansluiten bij de behoefte van [minderjarige 1] . Zij volgt de door de hulpverlening gegeven adviezen onvoldoende op en is niet voldoende leerbaar gebleken. [minderjarige 1] heeft structuur en veiligheid nodig en de moeder kan haar dat onvoldoende bieden. Vanwege de regulatieproblematiek en het aanwezige trauma bij [minderjarige 1] is intensieve ondersteuning in de dagelijks verzorging nodig. De verwachting is dat de gedragsproblematiek van [minderjarige 1] zal verergeren als zij bij de moeder zou gaan wonen, omdat zij dan blootgesteld zal worden aan een ouder die haar niet kan reguleren in haar emoties en haar gedrag niet kan sturen en daarnaast de nodige aandacht dient te besteden aan de opvoeding van [minderjarige 2] . Daarnaast woont de moeder nog steeds, nu ook met [minderjarige 2] , samen bij een oom. De woonruimte is niet geschikt als lange termijn oplossing voor het gezin. Het perspectief van [minderjarige 1] ligt bij haar gezinshuisouders, aan wie zij positief is gehecht. Er is in de afgelopen drie jaren uitvoerig onderzoek gedaan en er is veel psycho-educatie toegepast tijdens de omgangsmomenten. Er liggen uitvoerige rapporten van diverse instanties. Een nieuw onderzoek is niet in het belang van [minderjarige 1] , aldus de GI.
5.4
De vader heeft tijdens de zitting in hoger beroep verklaard dat hij wil dat [minderjarige 1] op termijn bij hem komt wonen. Hij heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing, omdat hij op dit moment nog niet in staat is voor [minderjarige 1] te zorgen. Hij is graag bereid om mee te werken aan de noodzakelijk geachte traumabehandeling voor [minderjarige 1] en is, net als de moeder, van mening dat nieuw onderzoek dient plaats te vinden naar de mogelijkheden tot thuisplaatsing van [minderjarige 1] en haar problematiek. De (advocaat van de) vader stelt dat zolang sprake is van een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing - en de GI de raad niet heeft verzocht onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel - toegewerkt dient te worden naar thuisplaatsing.
5.5
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] te bekrachtigen. Volgens de raad is het duidelijk dat het nu nog niet goed gaat met [minderjarige 1] en dat het belangrijk is dat zij in het gezinshuis verblijft. De raad adviseert de ouders om mee te (blijven) werken aan alle hulpverlening die nodig is voor [minderjarige 1] , waaronder traumabehandeling. Dit kan ook een positieve uitwerking hebben op het verloop van de omgang met [minderjarige 1] , aldus de raad.
5.6
Het hof ziet aanleiding zich eerst uit te laten over het verzoek van de moeder te bepalen dat de rechtbank ten onrechte het opvoedbesluit van de GI heeft bekrachtigd. Dit verzoek wordt afgewezen, omdat het dictum van de bestreden beschikking geen beslissing bevat over het opvoedbesluit, maar ook omdat de wet niet voorziet in een zelfstandige rechtsgang waarin het perspectiefbesluit aan de rechter ter beoordeling kan worden voorgelegd (HR 1 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1148). In deze beschikking overweegt de Hoge Raad echter ook dat de rechter een perspectiefbesluit kan beoordelen voor zover dat noodzakelijk is voor de beoordeling van beslissingen, maatregelen en verzoeken die (mede) voortvloeien uit of samenhangen met het standpunt van de GI over het opgroeiperspectief van de minderjarige. In dit geval heeft de GI het standpunt ingenomen dat het perspectief niet meer bij de ouders ligt en mede in dat licht verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing verzocht. In dat kader zal het hof het perspectiefbesluit hierna bij de beoordeling betrekken.
5.7
Het hof is met de raad van oordeel dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en overweegt hiertoe als volgt. [minderjarige 1] is in februari 2021 op zeer jonge leeftijd uit huis geplaatst vanwege ernstige zorgen over de opvoedvaardigheden en draagkracht van de moeder en de veiligheid van [minderjarige 1] bij de moeder. [minderjarige 1] woonde destijds samen met [minderjarige 2] bij alleen de moeder, omdat de relatie tussen de ouders kort daarvoor was verbroken. Ook [minderjarige 2] is in februari 2021 uit huis geplaatst.
De ouders hadden aanvankelijk ieder één uur per week omgang met [minderjarige 1] , waarbij de omgang door de Opvoedpoli werd begeleid. De omgang is geobserveerd door een orthopedagoog en de omgangsmomenten zijn (met behulp van video-opnames) voor- en na besproken en het verloop ervan is vastgelegd in verslagen. Tijdens maar vooral na de omgangsmomenten liet [minderjarige 1] forse relatieproblematiek zien in de vorm van onder andere stemmingsklachten (angst en boosheid), slecht slapen, paniekklachten en een sterke behoefte aan de nabijheid van de gezinshuismoeder. Uit de verslagen van de (orthopedagoog van de) Opvoedpoli, opgemaakt in de periode november 2021 tot en met maart 2022, blijkt dat uit de gedragssignalen die [minderjarige 1] laat zien, kan worden geconcludeerd dat de disregulatie is gelegen in een onveilige ouder-kindrelatie en dat aannemelijk is dat [minderjarige 1] ’s voorgeschiedenis met onrust, spanning en plotselinge veranderingen traumatiserend heeft gewerkt, waardoor zij gedragsproblemen in relatie tot de ouders laat zien. [minderjarige 1] komt door de regulatieproblemen niet, althans onvoldoende toe aan haar eigen ontwikkeling.
Uit het adviesverslag van het onderzoek dat Parlan tussen november 2021 en maart 2022 heeft gedaan naar het perspectief van [minderjarige 1] (Terug Naar Huis Onderzoek) komt onder andere naar voren dat de moeder onvoldoende vooruitgang heeft laten zien als het gaat om ouder-kind interactie en het toepassen van de door de Opvoedpoli aan haar gegeven feedback en dat ten tijde van afronding van het onderzoek nog steeds sprake is van een onveilige ouder-kind relatie, onder meer blijkend uit het feit dat [minderjarige 1] zich niet of nauwelijks door de moeder laat troosten en de nabijheid van de gezinshuismoeder blijft opzoeken. Ook worden zorgen geuit over de zelfredzaamheid van de moeder. Geadviseerd wordt [minderjarige 1] bij de gezinshuisouders te laten opgroeien, aan wie zij veilig is gehecht en bij wie zij zich goed ontwikkelt. In februari 2022 is de betrokkenheid van de Opvoedpoli afgesloten, waarna de bezoeken door pleegzorg zijn begeleid. Medio 2022 is de omgang tussen [minderjarige 1] en de ouders afgeschaald naar ieder een uur per drie weken (of anderhalf uur per drie weken als de ouders samen omgang hebben), omdat sprake bleef van forse regulatieproblematiek bij [minderjarige 1] .
In het najaar van 2022 is De Opvoedpoli opnieuw betrokken en is een hernieuwde analyse gestart, waarbij de omgang tussen de ouders en [minderjarige 1] wederom is begeleid, voor- en nabesproken aan de hand van video-opnamen en psycho-educatie heeft plaatsgevonden. Uit de verslagen van de (orthopedagoog van de) Opvoedpoli, opgemaakt in oktober 2022, juni 2023 en augustus 2023, komt naar voren dat [minderjarige 1] nog steeds een basisgevoel van onveiligheid bij de ouders ervaart en of het de vraag is of de ouders voldoende in staat zijn de gedragssignalen van [minderjarige 1] te duiden en consequent traumasensitief te reageren. Voorts is onduidelijk of de moeder de aan haar gegeven informatie daadwerkelijk begrijpt en is geconcludeerd dat psycho-educatie momenteel geen meerwaarde heeft. Daarnaast kan de voor [minderjarige 1] noodzakelijk geachte traumatherapie niet worden ingezet, omdat de ouders het niet eens kunnen worden over wat zich in het verleden heeft afgespeeld als mogelijk traumatiserend en dus passend voor traumabehandeling. Hoewel gebleken is dat de disregulatie die [minderjarige 1] thans laat zien na de omgangsmomenten minder heftig is dan voorheen, mogelijk door een andere invulling/aanpak van de omgangsmomenten, zijn disregulatieproblemen na de omgangsmomenten nog wel aanwezig.
Op grond van al het voorgaande acht het hof voldoende gebleken dat de moeder niet in staat is [minderjarige 1] consequent de trauma sensitieve opvoedomgeving te bieden die zij nodig heeft en aan haar opvoedbehoeften kan voldoen, te meer nu zij gelet op haar belaste voorgeschiedenis en regulatieproblematiek meer dan gemiddeld van haar opvoeders vraagt. De ouders hebben voldoende mogelijkheden gekregen om hun opvoedvaardigheden aan te passen aan de behoeftes van [minderjarige 1] , maar is hen dat tot op heden onvoldoende gelukt. [minderjarige 1] woont nu al ruim twee jaar bij dezelfde gezinshuisouders, bij wie zij warmte, structuur en veiligheid ervaart. Onder deze omstandigheden onderschrijft het hof – evenals de rechtbank – de visie en de koers van de GI, die inhoudt dat zij in het gezinshuis zal opgroeien en niet meer aan terugplaatsing bij een van haar ouders wordt gewerkt. Het gegeven dat [minderjarige 2] weer bij de moeder woont, maakt dit niet anders aangezien de voorgeschiedenis, ontwikkeling en opvoedbehoeften van [minderjarige 2] niet gelijk kunnen worden gesteld aan die van [minderjarige 1] . Het hof komt aldus tot de conclusie dat de gronden voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Het hof ziet gelet op al hetgeen hierboven is overwogen geen aanleiding de machtiging in duur te bekorten.
Deskundigenonderzoek
5.8
Het hof ziet evenmin aanleiding een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv te gelasten, zoals de moeder zowel bij de rechtbank als in hoger beroep heeft verzocht. Het hof is van oordeel dat het belang van [minderjarige 1] zich verzet tegen het door de moeder verzochte onderzoek. [minderjarige 1] is nog geen drie jaar oud en in de afgelopen jaren heeft er al veel onderzoek plaatsgevonden naar de ouder-kindrelatie. Gelet op de kwetsbare ontwikkeling en regulatieproblematiek van [minderjarige 1] acht het hof het niet in haar belang opnieuw geconfronteerd te worden met onderzoek en de onrust die dit met zich brengt. Het hof zal het verzoek van de moeder afwijzen.
Omgang
5.9
De moeder heeft verzocht om uitbreiding van de omgangsregeling met [minderjarige 1] . Zij wil graag, net als voorheen, iedere week gedurende één uur (zonder de vader) omgang met [minderjarige 1] . De rechtbank heeft dit verzoek beoordeeld op grond van artikel 1:265g lid 2 BW en heeft overwogen dat de omstandigheden die hebben geleid tot het vaststellen van de bestaande omgangsregeling op 15 juli 2022, nog steeds aanwezig zijn. Onder verwijzing naar hetgeen hierboven onder 5.7 is overwogen, komt het hof eveneens tot dat oordeel. Dat de persoonlijke situatie van de moeder mogelijk is verbeterd en de regulatieproblematiek van [minderjarige 1] in heftigheid is afgenomen, acht het hof onvoldoende om tot een andere beslissing te komen. Het hof zal ook op dit punt de bestreden beschikking bekrachtigen. Het hof gaat ervan uit dat de GI, zoals zij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, de omgangsregeling met de moeder zal uitbreiden zodra zij hiertoe gelet op de ontwikkeling van [minderjarige 1] mogelijkheden ziet. De raad heeft ter zitting in hoger beroep in dit kader benadrukt dat van belang is dat waar nodig begeleiding en behandeling van de ouders wordt ingezet.
5.1
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. A. van Haeringen en mr. P.A.M. Jongens-Lokin in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier, en is op 24 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken door mr. M.C. Schenkeveld.