ECLI:NL:GHAMS:2023:2507

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
24 oktober 2023
Zaaknummer
200.324.285/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de nietigheid van een nihilbeding in partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen de moeder en de vader van een minderjarige. De moeder, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, verzocht om een partneralimentatie van de vader, die zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit bezit. De rechtbank had eerder het verzoek van de moeder tot partneralimentatie afgewezen op basis van een nihilbeding dat kort na hun huwelijk in Marokko was overeengekomen. De moeder stelde dat dit beding nietig was op grond van artikel 1:400 lid 2 BW, dat bepaalt dat overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, nietig zijn. Het hof oordeelde dat het nihilbeding gelijkgesteld moet worden aan een vóór het huwelijk aangegane overeenkomst en dat het derhalve nietig is. Het hof heeft de vader veroordeeld tot betaling van € 443,- per maand aan de moeder als partneralimentatie, met terugwerkende kracht tot de datum van de bestreden beschikking van de rechtbank. De vader had verzocht om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen, maar dit verzoek werd afgewezen. De beslissing van het hof benadrukt de toepassing van Nederlands recht in internationale echtscheidingszaken en de bescherming van de alimentatierechten van de moeder.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.324.285/01
zaaknummer rechtbank: C/13/715349 / FA RK 22-1761
beschikking van de meervoudige kamer van 24 oktober 2023 inzake
[de moeder],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Aynan te Amsterdam,
en
[de vader] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. T. Hoekx-Audiffred te Amsterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt na te noemen minderjarige:
- [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
Als informant is aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Regio [plaats A] , gevestigd te [plaats A] (hierna te noemen: de GI).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2022 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 12 maart 2023 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 14 december 2022.
2.2
De vader heeft op 25 mei 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De moeder heeft op 13 juli 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de moeder van 22 juli 2023 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de moeder van 25 juli 2023 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de moeder van 6 september 2023 met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 11 september 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Voor de moeder is tijdens een deel van de mondelinge behandeling S. el Mathari opgetreden als tolk in de Marokkaans-Arabische taal. Met instemming van de moeder is de mondelinge behandeling daarna voortgezet zonder tolk.
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door D.M. van Dijk.
De GI is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2018 met elkaar gehuwd te [plaats B ] , Marokko, welk huwelijk blijkens de Basisregistratie Personen op 21 april 2022 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de Marokkaanse rechter van 21 april 2022.
3.2
De moeder heeft de Marokkaanse nationaliteit en de vader heeft de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit.
3.3
Het minderjarige kind van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk: de ouders) is:
- [minderjarige] , geboren [in] 2021.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
3.4
Nog voor de geboorte van [minderjarige] zijn de ouders uit elkaar gegaan. De vader heeft [minderjarige] nog nooit gezien.
3.5
De vader is in Marokko een echtscheidingsprocedure gestart en de moeder in Nederland.
3.6
Bij beschikking voorlopige voorziening van 17 november 2021 is, voor zover thans van belang, bepaald dat de vader aan de moeder als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) € 577,- per maand en als uitkering tot het levensonderhoud van de moeder (hierna ook: partneralimentatie) een bedrag van € 777,- per maand zal voldoen met ingang van 17 november 2021.
3.7
Bij beschikking van 9 maart 2022 is de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot echtscheiding, omdat het inleidende verzoekschrift van 7 september 2021 niet binnen veertien dagen aan de vader is betekend.
3.8
Op 21 april 2022 heeft de Marokkaanse rechter de definitieve echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Tevens heeft de rechter de moeder toestemming verleend een geldbedrag op te nemen met betrekking tot haar rechten die uit de echtscheiding voortvloeien als gestort op rekening [000] d.d. 11/0403/2022 welk bedrag is opgebouwd uit 50.000 MAD zijnde een Mutta-vergoeding en 4.500 MAD zijnde een woonkostenvergoeding tijdens de wachtperiode. Daarnaast is de omgang tussen de vader en [minderjarige] bepaald op elke zondag van 9.00 uur tot 18.00 uur.
3.9
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 25 mei 2022 is, voor zover thans van belang, bepaald dat de vader aan de moeder een kinderalimentatie van € 588,- per maand en een partneralimentatie van € 1.113,- per maand zal voldoen met ingang van 11 maart 2022. In het kader van een door de vader verzochte zorgregeling is aan de raad gevraagd om advies uit te brengen.
3.1
Bij beschikking van 22 juli 2022 is de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de voorlopige voorzieningen, zoals vastgesteld bij beschikking van 25 mei 2022, omdat geen sprake is van dermate gewijzigde omstandigheden sinds het geven van deze beschikking, dan wel dat er in deze beschikking van onjuiste feiten of omstandigheden is uitgegaan.
3.11
Bij de in zoverre niet bestreden beschikking van 14 december 2022 is (onder andere) de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot echtscheiding, vanwege de reeds in Nederland ingeschreven Marokkaanse echtscheidingsbeschikking.
Tevens is bepaald dat de vader aan de moeder een kinderalimentatie van € 520,- per maand zal voldoen met ingang van 18 maart 2022.
Verder is het verzoek aan de raad aangaande de zorgregeling gehandhaafd en aanvullend aan de raad verzocht onderzoek te doen naar de gezagsvoorziening.
3.12
Bij vonnis in kort geding van 27 februari 2023 zijn, voor zover thans van belang, geweigerd de door de vader gevraagde voorzieningen de moeder op straffe van een dwangsom te veroordelen mee te werken aan een onbegeleide, dan wel begeleide zorgregeling.
3.13
Bij beschikking van 23 juni 2023 zijn de verzoeken van de vader tot wijziging van het gezamenlijk gezag in die zin dat het gezag voortaan alleen aan hem toekomt en tot voornaamswijziging van [minderjarige] naar [naam] pro forma aangehouden tot 10 juli 2023 en is de raad verzocht tevens onderzoek te doen naar de vraag of wijziging van de voornaam van [minderjarige] in het belang van het kind is.
3.14
Bij beschikking van 21 juli 2023 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op overeenkomstig verzoek van de moeder, de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder bepaald. Tevens is bepaald dat de vader begeleide omgang zal hebben met [minderjarige] onder begeleiding en op geleide van het Centrum voor Relationele Therapie van Arkin, dan wel een andere via verwijzing door het OKT in te schakelen hulpverlenende organisatie, waarbij de duur en frequentie van de omgang door de hulpverlenende instantie wordt bepaald. Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de vader een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen, waarbij [minderjarige] vanaf het moment dat zij twaalf maanden oud is de ene week bij de vader verblijft en de andere week bij de moeder, waarbij deze regeling geleidelijk dient te worden opgebouwd van twee dagdelen per week, naar een overnachting per week en zo verder. De behandeling van de zaak omtrent de zorgregeling is pro forma aangehouden tot 6 maart 2023, voor uitlating van partijen over de stand van zaken in het hulpverleningstraject en uitlating van de raad over de stand van zaken in het onderzoek.
Voorts is afgewezen het verzoek van de moeder te bepalen dat de vader een partneralimentatie van € 1.210,- per maand zal voldoen.
Principaal hoger beroep
4.2
De moeder verzoekt, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de rechtbank haar verzoek een door de vader te betalen partneralimentatie heeft afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende te bepalen dat de vader een partneralimentatie van € 1.128,- per maand zal voldoen, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag.
4.3
De vader verzoekt, zo begrijpt het hof, de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie te bekrachtigen.
Incidenteel hoger beroep
4.4
De vader verzoekt, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] is bepaald bij de moeder en is bepaald dat begeleide omgang zal moeten plaatsvinden en is overwogen dat rekening moet worden gehouden met ernstige huiselijk geweld en coersive control, en in zoverre opnieuw rechtdoende, alsnog de verzoeken van de vader toe te wijzen.
4.5
De moeder verzoekt de vader ten aanzien van het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel deze verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Nu de vrouw de Marokkaanse nationaliteit heeft en de vader zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit, heeft de onderhavige procedure een internationaal karakter. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om over de verzoeken van partijen te oordelen. Dat oordeel is juist, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Tussen partijen staat - terecht - niet ter discussie het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikking dat Nederlands recht van toepassing is, dus zal ook het hof dat als uitgangspunt nemen.
Hoofdverblijfplaats
5.2
De vader heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat hij in hoger beroep alsnog verzoekt de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem te bepalen. De vader heeft inmiddels in de bodemprocedure in eerste aanleg om het eenhoofdig gezag verzocht en daarbij hoort de hoofdverblijfplaats, aldus de vader. Bovendien is hij van mening dat [minderjarige] beter af is bij de vader, omdat de moeder ieder contact tussen de vader en [minderjarige] onthoudt.
5.3
Het hof stelt vast dat de raad onderzoek heeft gedaan naar de vraag of het in het belang van [minderjarige] is dat het gezamenlijk gezag gewijzigd wordt en dat de verzoeken van de ouders ten aanzien van het gezag eind september 2023 ter zitting in eerste aanleg zijn behandeld. Het hof is met de moeder en de raad van oordeel dat er op dit moment geen reden is om vooruitlopend op die beslissing de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] te wijzigen. Het hof zal het verzoek van de vader de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem te bepalen dan ook afwijzen.
Zorgregeling
5.4
De vader heeft ter zitting in hoger beroep zijn verzoek ten aanzien van het vaststellen van een zorgregeling tussen hem en [minderjarige] en zijn verzoek de bestreden beschikking te vernietigen voor zover is overwogen dat rekening dient te worden gehouden met het ernstig huiselijk geweld en coersive control, ingetrokken, zodat hierop niet meer behoeft te worden beslist.
Partneralimentatie
5.5
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Nihilbeding
5.6
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de moeder om een door de vader te betalen partneralimentatie vast te stellen afgewezen, omdat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een overeenkomst tussen partijen na huwelijkssluiting, waaruit volgt dat de moeder geen aanspraak zal hebben op enige onderhoudsbijdrage. De moeder heeft drie grieven gericht tegen dit oordeel van de rechtbank.
Het hof zal allereerst de door partijen ondertekende verklaring en verbintenis van 11 mei 2018 (hierna: de overeenkomst) beoordelen. In deze verklaring is blijkens de Nederlandse vertaling onder andere opgenomen:
“(…) d
e beide echtelieden (…) die samen verklaard hebben te bevestigen dat ieder van hen zijn eigen financiële aansprakelijkheid behoudt, onafhankelijk van de ander, volgens art. 49 van het Marokkaanse Wetboek Familierecht, zowel tijdens hun huwelijksrelatie als daarna, waarbij beide partijen zich ertoe verbinden dat in geval van scheiding - God verhoede het - geen van beiden iets van de ander zal eisen, of het nu gaat om bezittingen of financiële activa of geldelijke verplichtingen of alimentatie of iets anders, met name in het verblijfsland van bovengenoemde echtgenoot, Nederland.”
5.7
De moeder stelt in haar eerste grief dat deze overeenkomst nietig is en verwijst daarbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 november 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1724), waarbij de Hoge Raad opnieuw heeft bekrachtigd dat een beding in de voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden, inhoudende dat wordt afgezien van de verplichting tot het betalen van partneralimentatie, nietig is op grond van artikel 1:400 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
5.8
De vader is van mening dat, nu de overeenkomst na de huwelijkssluiting tot stand is gekomen, sprake is van een rechtsgeldige overeenkomst. Artikel 1:400 lid 2 BW is op de onderhavige overeenkomst niet van toepassing. Enkel een beding in de voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden is nietig, blijkens de uitspraak van de Hoge Raad van 25 november 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1724).
Om de gevolgen van een tweede echtscheiding (partijen zijn allebei eerder gehuwd geweest) te regelen, hebben partijen dit bij de Marokkaanse notaris, onder toeziend oog van de vader van de moeder en met toepassing van Marokkaans recht, getekend. Ter zitting in hoger beroep heeft de vader toegelicht dat het naar Marokkaans recht niet mogelijk is om reeds voor het huwelijk huwelijkse voorwaarden te laten opmaken en dat de notaris partijen tijdens het huwelijksfeest op de mogelijkheid heeft gewezen om na het huwelijk huwelijkse voorwaarden op te stellen.
5.9
Het hof overweegt als volgt. Voorop staat dat, zoals hiervoor is overwogen, op het verzoek van de moeder betreffende de partneralimentatie Nederlands recht van toepassing is op grond van artikel 3 van het Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen van 23 november 2007. Dat geldt ook voor de vraag of er sprake is van nietigheid van voornoemde overeenkomst. Voor zover partijen zich beroepen op de toepasselijkheid van Marokkaans recht (grief 2 van de moeder en punt 20 van het verweerschrift in hoger beroep van de vader), slaagt dat beroep derhalve niet.
Artikel 1:400 lid 2 BW bepaalt dat overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, nietig zijn.
Ingevolge artikel 1:158 BW kunnen de echtgenoten voor of na de beschikking tot echtscheiding bij overeenkomst bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, na de echtscheiding de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden.
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 25 november 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1724) het volgende overwogen:

3.3. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 maart 1980 overwogen dat bij het maken van de in art. 1:158 BW vervatte uitzondering aan de wetgever uitsluitend overeenkomsten voor ogen hebben gestaan die de echtgenoten tijdens hun huwelijk zijn aangegaan met het oog op een voorgenomen echtscheiding. Daarin ligt besloten het oordeel dat een vóór het huwelijk aangegane overeenkomst waarbij wordt afgezien van partneralimentatie, nietig is op grond van art. 1:400 lid 2 BW. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 12 januari 1996 geoordeeld dat er geen reden was om terug te komen van het arrest van 7 maart 1980.
3.4.
De Hoge Raad ziet geen aanleiding thans wel terug te komen van het arrest van 7 maart 1980. Het invoeren van de mogelijkheid voorafgaand aan het huwelijk afstand te doen van het recht op partneralimentatie zou - indien wenselijk geacht - veeleer op de weg van de wetgever liggen. Deze heeft nog tamelijk recent van een dergelijke wijziging afgezien. Uit een initiatiefwetsvoorstel dat mede ertoe strekte nihilbedingen bij voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden mogelijk te maken, zijn de desbetreffende bepalingen immers geschrapt.”
5.1
Het hof stelt vast dat partijen de overeenkomst op 11 mei 2018, een dag na het huwelijk, hebben ondertekend. Uit voornoemde uitspraak van de Hoge Raad leidt het hof af dat artikel 1:158 BW zo dient te worden uitgelegd dat (ex-)echtgenoten voorafgaand aan een voorgenomen echtscheiding of na een echtscheiding op dit punt afspraken kunnen maken. De vader heeft aangevoerd dat hij op de dag na de huwelijkssluiting het nihilbeding heeft laten opnemen in de overeenkomst omdat hij toen al zijn twijfels had. Daaruit kan het hof echter niet afleiden dat bij partijen op dat moment al een voornemen tot echtscheiding was, waarbij het hof ook van belang acht dat partijen pas in 2021 uit elkaar zijn gegaan. Het hof is daarom van oordeel dat het in deze overeenkomst opgenomen nihilbeding gelijk dient te worden gesteld aan een vóór het huwelijk aangegane overeenkomst waarbij wordt afgezien van partneralimentatie. Op grond van het voorgaande is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat dit nihilbeding nietig is, op grond van art. 1:400 lid 2 BW.
Bij deze stand van zaken komt het hof niet toe aan de beoordeling van grief 3 van de moeder ten aanzien van deze overeenkomst.
Bevoegdheid Nederlandse rechter
5.11
De positieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat het hof alle door de vader in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen en verweren opnieuw bij zijn oordeel dient te betrekken.
De vader heeft in eerste aanleg gesteld dat de Nederlandse rechter onbevoegd is kennis te nemen van het verzoek van de moeder tot vaststelling van een partneralimentatie. Volgens de vader had de moeder haar verzoek om partneralimentatie in Marokko moeten indienen, omdat de zaak eerst bij de Marokkaanse rechter is aangebracht en er een definitieve onherroepelijke uitspraak door de rechter is gedaan. De rechtbank die het verzoek tot echtscheiding heeft behandeld is bij uitsluiting bevoegd om kennis te nemen van een verzoek tot vaststelling van een partneralimentatie. De moeder dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek, aldus de vader.
5.12
Volgens de moeder is geen sprake van litispendentie op grond waarvan het hof zich onbevoegd zou moeten verklaren. In de eerste plaats is de moeder van mening dat van litispendentie zoals geformuleerd in artikel 19 lid 2 Brussel II-bis geen sprake is omdat Marokko geen EU-lidstaat is. Verder loopt de Marokkaanse echtscheidingsprocedure niet meer, zo bezien is het gevaar van tegenstrijdige uitspraken niet langer aanwezig, aldus de moeder.
5.13
Voor zover de stelling van de vader dat de Nederlandse rechter onbevoegd is, omdat de Marokkaanse rechter reeds een definitieve uitspraak heeft gedaan, moet worden beschouwd als een beroep op de exceptie van litispendentie kan dat beroep niet slagen, gelet op het bepaalde in artikel 12 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Er is immers geen sprake van een procedure over hetzelfde onderwerp die in het buitenland eerder aanhangig is gemaakt dan de onderhavige procedure. Het hof is van oordeel dat het de moeder vrijstaat in Nederland op grond van artikel 1:157 BW om partneralimentatie te verzoeken.
5.14
Voor zover de vader met zijn stelling dat de rechtbank in Marokko de onderhoudsvergoeding (mutta-vergoeding) en woonkostenvergoeding voor de moeder heeft vastgesteld, heeft bedoeld te stellen dat reeds door de Marokkaanse rechter een partneralimentatie is vastgesteld, overweegt het hof het volgende.
De mutta-vergoeding is blijkens de Marokkaanse echtscheidingsuitspraak een vorm van schadevergoeding voor de echtgenote als gevolg van de echtscheiding en daarbij wordt rekening gehouden met de duur van het huwelijk, de financiële situatie van de echtgenoot, de redenen van beëindiging van de huwelijkse relatie en de mate van verantwoordelijkheid van de echtgenoot. De hoogte van de mutta-vergoeding wordt dus door meer ingegeven dan alleen de financiële situatie van de vader. Daarbij wordt de behoefte of behoeftigheid van de moeder niet genoemd als relevante omstandigheid. Daarnaast betreft de mutta-vergoeding een som ineens, terwijl een onderhoudsbijdrage als bedoeld in artikel 1:157 BW een periodieke bijdrage betreft. De mutta-vergoeding is naar het oordeel van het hof niet als een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 1:157 BW te kwalificeren, gelet op het verschil in grondslag en doelstelling van deze financiële verplichtingen. (zie ook Conclusie A-G van 27 mei 2016, ECLI:NL:PHR:2016:446 in een zaak waarin een dergelijke kwalificatie van de mutta-vergoeding ook aan de orde was). Dat betekent dat het hof zich bevoegd verklaart om het verzoek van de moeder om partneralimentatie te beoordelen.
Ingangsdatum
5.15
De door de moeder verzochte ingangsdatum, te weten de datum van de bestreden beschikking (14 december 2022) is niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte moeder
5.16
De vader stelt dat de moeder haar behoefte op geen enkele manier heeft aangetoond of aannemelijk heeft gemaakt. Zij heeft geen enkel inzicht in haar huwelijksgerelateerde behoefte gegeven, zodat haar verzoek volgens de vader dient te worden afgewezen.
5.17
Het hof constateert dat de moeder haar behoefte in eerste aanleg aan de hand van een concrete behoefteberekening op basis van de hofnorm heeft onderbouwd. Blijkens de bij het verzoekschrift in eerste aanleg als productie 9 bijgevoegde behoefteberekening bedraagt haar behoefte € 2.275,- netto per maand uitgaande van de hofnorm en een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 4.379,- per maand. Bij deze vuistregel wordt uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, te verminderen met de kosten van de kinderen. De huwelijksgerelateerde behoefte wordt dan gesteld op 60% van dit gezinsinkomen. Het hof is van oordeel dat de moeder in dit geval, mede gelet op het grote verschil in inkomen tussen partijen tijdens het huwelijk, zoals ook blijkt uit de door de moeder overgelegde aangifte IB 2020, voldoende heeft gesteld en onderbouwd wat de hoogte van haar huwelijksgerelateerde behoefte is.
Het hof zal voor de bepaling van de hoogte van de behoefte van de moeder aansluiting zoeken bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2021, zoals blijkt uit de in zoverre niet bestreden beschikking waarvan beroep, van € 4.361,- per maand. Hiervan dienen de kosten van [minderjarige] te worden afgetrokken, namelijk € 584,- per maand. Dit brengt met zich dat het netto besteedbaar gezinsinkomen op basis waarvan de behoefte van de moeder moet worden berekend € 3.777,- per maand bedraagt. Hiervan 60% genomen, bedraagt de behoefte van de moeder netto € 2.266,- per maand. Geïndexeerd naar 2022 komt dat neer op een bedrag van € 2.309,- netto per maand.
Behoeftigheid moeder
5.18
Tussen partijen is in geschil in hoeverre de moeder zelf kan voorzien in haar eigen levensonderhoud. De vader stelt dat de moeder in staat moet worden geacht te werken. Zij dient haar verdiencapaciteit aan te spreken. Zij heeft altijd betaald werk gehad en beschikt over een Mastersdiploma. Bovendien beschikt zij over vermogen wegens de uitbetaling door de vader van de mutta-vergoeding en dient hier bij de bepaling van haar behoeftigheid rekening mee te worden gehouden, aldus de vader.
5.19
De moeder stelt dat zij in het geheel niet in haar behoefte kan voorzien, omdat zij wegens ziekte niet kan werken. Zij ontvangt daarom een ziektewetuitkering van slechts € 308,- bruto per week.
5.2
Het hof oordeelt als volgt. Een aanspraak op partneralimentatie bestaat alleen voor zover de moeder niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten uit arbeid en/of vermogen, bestaand of redelijkerwijs te verwerven, verminderen de behoefte aan een bijdrage.
Naar het oordeel van het hof heeft de moeder thans voldoende onderbouwd dat zij op dit moment niet in staat is te werken en een ziektewetuitkering ontvangt. Uit de verklaring van de psycholoog van 5 oktober 2021 volgt dat de moeder last heeft van (reactieve) depressieve klachten, stress- en spanningsklachten, alsmede angst- en paniekklachten. De meest recente betaalspecificatie van de ziektewetuitkering dateert van 27 februari 2023.
De ziektewetuitkering en de aan haar toegekende mutta-vergoeding, die zij overigens blijkens haar verklaring ter zitting in hoger beroep nog niet heeft opgenomen bij de Marokkaanse rechtbank, zijn onvoldoende om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Van de moeder kan niet verwacht worden dat zij binnen afzienbare tijd in staat is zich in redelijkheid voldoende inkomsten te verwerven om te voorzien in haar behoefte. Uitgaande van op dit moment enkel de ziektewetuitkering heeft zij een aanvullende behoefte van € 1.144,- netto per maand, hetgeen gebruteerd neerkomt op een bedrag van € 2.168,- per maand. Aangezien de hoogte van de partneralimentatie eveneens door de draagkracht van de vader wordt beperkt, zal daarom eerst die draagkracht worden onderzocht.
Het voorgaande laat onverlet dat de moeder zich dient te blijven inspannen om op termijn weer te gaan werken en inkomsten uit arbeid of anderszins te verwerven.
Draagkracht vader
5.21
Het hof moet vervolgens beoordelen of de vader over voldoende draagkracht beschikt om bij te dragen in de aanvullende behoefte van de moeder.
Met ingang van 1 januari 2023 beveelt de Expertgroep Alimentatienormen een nieuwe rekenwijze aan voor de partneralimentatie: een forfaitaire berekeningswijze. Omdat de ingangsdatum van de partneralimentatie gelegen is kort voor 1 januari 2023, de inhoudelijke behandeling van het verzoek na 1 januari 2023 heeft plaatsgevonden en de moeder eveneens is uitgegaan van de forfaitaire berekeningswijze, zal het hof uit praktisch oogpunt de forfaitaire berekeningswijze in deze zaak toepassen voor de gehele periode vanaf 14 december 2022.
5.22
De vader heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat zijn inkomen in 2023 met € 100,- bruto per maand is gestegen ten opzichte van 2022. Het hof zal daarom uitgaan van een belastbaar loon van € 64.861,- blijkens de jaaropgaaf 2022, alsmede een loonsverhoging van € 100,- per maand, hetgeen neerkomt op een bedrag van in totaal € 66.061,- per jaar.
5.23
Uitgaande van voornoemd inkomen en rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, bedraagt het NBI van de vader € 3.774,- per maand.
5.24
Het hof houdt voorts rekening met een woonbudget van 30% van het NBI en met een bedrag van € 1.175,- voor de kosten van levensonderhoud, waarin de ziektekosten zijn verdisconteerd.
Tevens houdt het hof rekening met de door de vader te betalen kinderalimentatie van € 520,-, alsmede de zorgkorting van 10%, oftewel € 60,- per maand, hetgeen geïndexeerd naar 2023 neerkomt op een bedrag van € 600,- per maand.
5.25
Het hof ziet geen aanleiding rekening te houden met de aflossing van de schulden van de vader. Ter zitting heeft de vader toegelicht dat de schuld aan [X] inmiddels is afgelost.
De schuld bij de ING met een aflossing, inclusief rente, van € 223,- per maand ziet op de mutta-vergoeding die de vader aan de rechtbank in Marokko heeft voldaan. Het hof zal geen rekening houden met de aflossing van deze schuld, omdat de moeder anders zelf (deels) zou meebetalen aan de mutta-vergoeding.
5.26
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de vader voor partneralimentatie betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
Uit het voorgaande volgt dat de vader een draagkracht heeft van € 443,- per maand.
5.27
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de vader met ingang van 14 december 2022 draagkracht voor een partneralimentatie van € 443,- per maand. Deze partneralimentatie overstijgt de aanvullende behoefte van de moeder niet.
Het hof heeft een berekening van de aanvullende behoefte van de moeder en de draagkracht van de vader gemaakt. Een exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.28
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2022, voor zover het verzoek van de moeder tot partneralimentatie is afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vader aan de moeder met ingang van 14 december 2022 als uitkering tot haar levensonderhoud € 443,- (VIERHONDERDDRIEËNVEERTIG EURO) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. J. Jonkers en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 24 oktober 2023 uitgesproken in het openbaar.