ECLI:NL:GHAMS:2023:2478

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
24 oktober 2023
Zaaknummer
200.292.281/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aannemingsovereenkomst en aansprakelijkheid na oplevering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De zaak betreft een aannemingsovereenkomst voor de renovatie van een woning, waarbij [appellante] een offerte heeft uitgebracht en werkzaamheden heeft uitgevoerd. Na oplevering zijn er gebreken geconstateerd, wat heeft geleid tot een geschil over de betaling van facturen en de aansprakelijkheid voor de gebreken. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] een aantal facturen verschuldigd is, maar ook dat [appellante] aansprakelijk is voor bepaalde gebreken. In hoger beroep heeft [appellante] grieven ingediend tegen deze oordelen, onder andere over de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden (AVA 2013) en de vraag of [appellante] gerechtigd was om haar werkzaamheden op te schorten. Het hof heeft de grieven van [appellante] gedeeltelijk gegrond verklaard, maar heeft de veroordeling tot betaling van een bedrag aan [geïntimeerde] aangepast. Het hof heeft geoordeeld dat [appellante] in totaal € 2.536,44 aan [geïntimeerde] moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van het geding zijn toegewezen aan de grotendeels in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.292.281/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8087502/ CV EXPL 19-20558
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 september 2023
inzake
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. B.M. Breedijk te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. L.I. Boes te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 8 maart 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 11 december 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, de vorderingen in conventie zal toewijzen en de vorderingen in reconventie zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen door [appellante] is betaald en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties, één en ander te vermeerderen met wettelijke rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging, met - uitvoerbaar bij voorraad - ongegrondverklaring van de grieven van [appellante] , gegrondverklaring van de grief van [geïntimeerde] , toewijzing van de vorderingen in reconventie en veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.
[appellante] heeft in incidenteel appel geconcludeerd tot bekrachtiging, kosten rechtens, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1. tot en met 1.6. feiten vastgesteld. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. De feiten komen neer op het volgende.
2.1.
Op 1 augustus 2018 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] een offerte uitgebracht voor de renovatie van de woning aan de [straatnaam] 13 te [plaats] . De totale aanneemsom bedraagt € 125.573,25. De offerte is aangeboden als bijlage bij een e-mailbericht waarbij eveneens het bestek, het modelformulier voor de oplevering en de algemene voorwaarden (AVA 2013) van [appellante] zijn gevoegd. [geïntimeerde] heeft de offerte na een financieringsvoorbehoud uiteindelijk in oktober 2018 geaccepteerd en de renovatiewerkzaamheden zijn aangevangen.
2.2.
Op 7 februari 2019 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] een tweede offerte uitgebracht betreffende het lakken van het houtwerk en sausen van de plafonds. [geïntimeerde] heeft op dezelfde dag de offerte geaccepteerd.
2.3.
Op 20 februari 2019 hebben partijen een proces-verbaal van oplevering ondertekend waarin een aantal opleverpunten is vermeld.
2.4.
Op 25 februari 2019 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] een factuur met nummer 19600055 gestuurd ten bedrage van € 2.519,53 (inclusief btw) met de vermelding “Bij oplevering overeenkomst 466v2”. Als vervaldatum is vermeld 2 maart 2019.
Op 12 maart 2019 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] een factuur gestuurd met nummer 19600062 ten bedrage van € 2.519,51 (inclusief btw) met de vermelding “Na herstelpunten conform overeenkomst 466v2”.
2.5.
Partijen hebben nog gecorrespondeerd over de tweede offerte, herstelpunten en de betaling van de facturen. Ook heeft [appellante] op 9 april 2019 nog een factuur met nummer 19600084 aan [geïntimeerde] gezonden voor stelposten, van € 1.920,39. Na verdere correspondentie heeft [geïntimeerde] op 27 juni 2019 aan [appellante] een in opdracht van hem opgemaakt deskundigenrapport van [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ) toegezonden. [bedrijf] heeft voorafgaand aan het rapport kennisgenomen van de relevante stukken en op 9 mei 2019 in aanwezigheid van partijen de woning bezocht en opgenomen. In het rapport zijn gebreken genoemd dat volgens [bedrijf] moet worden hersteld op kosten van [appellante] . [bedrijf] raamt de herstelkosten op € 6.427,00 inclusief btw.
2.6.
De drie facturen zijn niet door [geïntimeerde] voldaan. De werkzaamheden van de tweede offerte, een deel van het herstel van de opleverpunten en de overige in het rapport van [bedrijf] genoemde herstelpunten zijn niet door [appellante] verricht. Bij e-mail van 17 juli 2019 heeft [geïntimeerde] zijn vordering tot herstel omgezet in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding.

3.Beoordeling

De procedure bij de kantonrechter
3.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 5.281,21 in verband met de facturen met nummers 19600055, 19600062 en 19600084, € 750,00 vanwege stagnatieschade en € 775,53 aan buitengerechtelijke incassokosten, alles met wettelijke rente. [appellante] heeft verder gevorderd dat [geïntimeerde] in de proceskosten wordt veroordeeld. [appellante] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] de facturen verschuldigd is op grond van de aannemingsovereenkomst, met uitzondering van de niet-uitgevoerde opleverpunten. [geïntimeerde] moet de stagnatieschade betalen omdat hij de schilder heeft afgezegd. [appellante] heeft de verschuldigdheid van de buitengerechtelijke incassokosten aangezegd bij e-mail van 24 juni 2019.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in reconventie gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van € 20.866,40 met rente en € 1.810,65. Deze bedragen bestaan uit een vergoeding voor herstelkosten, een terugvorderdering van betaalde bedragen en een schadevergoeding voor gederfd woongenot.
3.3.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd in conventie en [appellante] heeft verweer gevoerd in reconventie.
3.4.
De kantonrechter heeft als volgt geoordeeld. Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] op grond van de aannemingsovereenkomst de facturen 19600055 en 19600062 verschuldigd is nadat is opgeleverd en herstelpunten zijn uitgevoerd, terwijl verder vaststaat dat de oplevering heeft plaatsgevonden en een aantal opleverpunten is uitgevoerd. [geïntimeerde] heeft, gelet op de specificatie bij factuur 19600084, onvoldoende onderbouwd dat die factuur niet duidelijk is. [geïntimeerde] is ter zake de facturen 19600055, 19600062 en 19600084 aan [appellante] € 5.281,21 verschuldigd. [appellante] heeft haar gestelde stagnatieschade echter onvoldoende onderbouwd, zodat die niet toewijsbaar is.
Omdat [geïntimeerde] voor het afgesproken schilderwerk heeft betaald en een deel daarvan niet of niet volledig is uitgevoerd, moet [appellante] een bedrag van € 1.705,00 terugbetalen, het door [bedrijf] begrote bedrag voor het laten afmaken van het schilderwerk. Tussen partijen staat bovendien vast dat het metselwerk nog niet klaar was tijdens de oplevering. [bedrijf] heeft de herstelkosten daarvoor geraamd op € 608,00. De herstelkosten voor resterende werkzaamheden die door [appellante] geheel of grotendeels zijn erkend heeft [bedrijf] begroot op € 4.016,00. Daarnaast moet het ervoor worden gehouden dat het werk van [appellante] aan de keukenafvoer en de rioolaansluiting gebrekkig is geweest, omdat aan beide kort na de verbouwing gebreken zijn geconstateerd. Ook de herstelkosten daarvoor van € 1.810,65 zijn daarom toewijsbaar. De door [geïntimeerde] gevorderde kosten van bouwbegeleiding, afwerking, een buitenkraan, wand- en vloertegels, het aankloppen van lood en het verlengen van de waterafvoer zijn niet toewijsbaar, evenals de gevorderde schade vanwege gederfd woongenot. [appellante] is aan [geïntimeerde] € 8.139,65 verschuldigd.
De kantonrechter heeft [appellante] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 2.858,44, zijnde het bedrag dat na verrekening van de over en weer verschuldigde bedragen resteert. De kantonrechter heeft de door [appellante] gevorderde buitengerechtelijke kosten en rente afgewezen en de proceskosten in conventie en reconventie gecompenseerd.
De procedure in hoger beroep
3.5.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met acht grieven op en [geïntimeerde] met een grief.
Toepasselijkheid AVA 2013
3.6.
Grief 1 in principaal appelricht zich tegen het oordeel dat voor de uitkomst van de procedure niet relevant is of de AVA 2013 van toepassing of vernietigbaar zijn. Volgens [appellante] zijn de AVA 2013 van toepassing omdat daarnaar is verwezen in de offerte die op 1 augustus 2018 per e-mail is toegestuurd aan [geïntimeerde] en zijn de AVA 2013 niet vernietigbaar aangezien zij aan de e-mail van 1 augustus 2018 waren gehecht. De AVA 2013 zijn verder van belang voor de uitkomst van de procedure omdat artikel 14 leden 4 en 5 van de AVA 2013 voorschrijven hoe moet worden afgerekend bij opzegging en daarin een betalingstermijn is opgenomen, aldus [appellante] .
3.7.
Dat voor de uitkomst van het onderhavige geschil relevant is of de AVA 2013 van toepassing zijn, is ook in hoger beroep niet gebleken. [appellante] beroept zich alleen op de betalingstermijn en de wijze van afrekening bij opzegging die in de AVA 2013 zijn opgenomen. Echter, op de facturen 19600055, 19600062 en 19600084 staat vermeld wanneer de desbetreffende facturen moeten worden betaald en in artikel 7:764 lid 2 BW is bepaald hoe moet worden afgerekend in geval van opzegging. [appellante] heeft niet gesteld dat toepassing van de betalingstermijn en de wijze van afrekening bij opzegging die in de AVA 2013 zijn opgenomen leidt tot andere resultaten dan wanneer de op de facturen vermelde betalingstermijnen en artikel 7:764 lid 2 BW worden toegepast. [appellante] heeft daarom geen belang bij haar eerste grief.
Beroep op opschorting door [appellante]
3.8.
In
grief 2 in principaal appelbetoogt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte het uitgangspunt dat [appellante] bevoegd was de uitvoering van haar werkzaamheden op te schorten vanwege schuldeisersverzuim van [geïntimeerde] , niet heeft toegepast op de overige verplichtingen van [appellante] waarvan [geïntimeerde] vervangende schadevergoeding vordert. Toen [geïntimeerde] op 20 maart 2019 aanspraak maakte op herstelwerkzaamheden, was hij volgens [appellante] al in verzuim met het betalen van factuur 19600055, stond factuur 19600062 open en volgde kort daarna factuur 19600084.
3.9.
Het hof overweegt naar aanleiding hiervan als volgt. Het hof begrijpt het verweer van [geïntimeerde] tegen de tweede grief aldus dat volgens [geïntimeerde] een beroep op opschorting van [appellante] met betrekking tot de herstelwerkzaamheden niet gerechtvaardigd was. Het hof volgt [geïntimeerde] in dat standpunt. Weliswaar heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] op 20 maart 2019 in verzuim was met het betalen van factuur 19600055 (en [appellante] daarom haar verplichting tot afwerking mocht opschorten), maar de kosten van werkzaamheden waarop [geïntimeerde] op 20 maart 2019 aanspraak maakte, zijn blijkens het rapport van [bedrijf] aanzienlijk hoger dan het bedrag van factuur 19600055. Onder die omstandigheden is een beroep van [appellante] op opschorting met betrekking tot zijn verplichting tot herstel vanwege het verzuim van [geïntimeerde] ten aanzien van factuur 19600055 niet proportioneel.
3.10.
Dat de facturen 19600062 en 19600084 opeisbaar waren op 20 maart 2019 is niet gebleken. Die facturen stonden dus evenmin in de weg aan de aanspraak van [geïntimeerde] van 20 maart 2019 op herstel. De tweede grief in principaal hoger beroep faalt.
Aansprakelijkheid [appellante] na oplevering
3.11.
In
grief 3 in principaal appelstelt [appellante] dat de kantonrechter zich ten onrechte geen rekenschap heeft gegeven van artikel 7:758 lid 3 BW. Met uitzondering van het metselwerk, het schilderwerk en de ventilatieroosters zijn de door [bedrijf] beoordeelde klachten nieuw of behoren zij niet tot de aannemingsovereenkomst, terwijl niet is gebleken dat de gestelde gebreken niet hadden kunnen worden ontdekt bij de oplevering. Voor de gebreken die [appellante] vanwege de beëindiging van de aannemingsovereenkomst niet heeft hersteld, heeft zij berekend welk voordeel dit voor haar heeft opgeleverd, aldus [appellante] .
3.12.
Artikel 7:758 lid 3 BW bepaalt dat de aannemer ontslagen is van aansprakelijkheid voor gebreken die de opdrachtgever op het tijdstip van oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken. Op de opdrachtgever (hier: [geïntimeerde] ) rusten de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van zijn standpunt dat zich gebreken voordoen. Op de aannemer (hier: [appellante] ) rusten vervolgens de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van zijn standpunt dat de opdrachtgever de gebreken op het tijdstip van de oplevering redelijkerwijs had kunnen ontdekken
3.13.
[geïntimeerde] heeft met het rapport van [bedrijf] voldoende onderbouwd dat de punten die in dit hoger beroep nog aan de orde zijn, gebreken opleveren. Het is dan aan [appellante] om te stellen en te onderbouwen dat [geïntimeerde] deze gebreken redelijkerwijs tijdens de oplevering had kunnen ontdekken. [appellante] heeft dat alleen in algemene bewoordingen gesteld. Dat is onvoldoende, aangezien [geïntimeerde] heeft betwist dat hij de gebreken redelijkerwijs tijdens de oplevering had kunnen ontdekken.
3.14.
Daarbij komt dat [geïntimeerde] in eerste aanleg onweersproken heeft gesteld dat [appellante] tijdens de opname door [bedrijf] ten aanzien van het merendeel van de door [bedrijf] geconstateerde gebreken herstel of vervanging heeft toegezegd, zoals ook is overwogen onder f. van het bestreden vonnis. Het hof is met [geïntimeerde] van oordeel dat gelet op die toezegging de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid eraan in de weg staat dat [appellante] zich nu op artikel 7:758 lid 3 BW beroept.
3.15.
Het hof gaat verder voorbij aan de betwisting van [appellante] dat de door [bedrijf] beoordeelde gebreken onderdeel waren van de aannemingsovereenkomst. [appellante] heeft deze betwisting namelijk (ook) slechts in algemene bewoordingen gedaan en op geen enkele manier onderbouwd. Dat laatste had wel op haar weg gelegen. [geïntimeerde] heeft immers gesteld dat het werkzaamheden betreffen die door [appellante] ondeugdelijk of niet zijn uitgevoerd.
3.16.
Om dezelfde reden passeert het hof de stelling van [appellante] dat zij al een bedrag in mindering heeft gebracht op haar vordering in conventie vanwege door haar niet herstelde gebreken. [appellante] heeft nagelaten om te onderbouwen op welke wijze de door haar gehanteerde aftrek afdoet aan de bevindingen van [bedrijf] .
Werkzaamheden keukenafvoer en rioolaansluiting wc
3.17.
Met
grief 4 in principaal appelkomt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het werk van [appellante] aan de keukenafvoer en de rioolaansluiting van de wc gebrekkig is geweest. [appellante] heeft geen bemoeienis gehad met dit deel van het werk. De leidingen zijn volgens [appellante] aangelegd door een voorgaande aannemer van [geïntimeerde] .
3.18.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat de keukenafvoer en de rioolaansluiting hoorden bij de werkzaamheden in de aannemingsovereenkomst en dat dit blijkt uit de offerte en het bestek, waarin het aanpassen van leidingwerk, het aanpassen van keukenleidingen en het afmonteren van sanitair staan vermeld.
3.19.
[appellante] heeft geen enkele verklaring gegeven voor het feit dat de desbetreffende werkzaamheden wel in de offerte en het bestek zijn opgenomen, terwijl deze volgens haar geen deel uitmaakten van de aannemingsovereenkomst. Gelet hierop heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd dat zij geen bemoeienis heeft gehad met de keukenafvoer en de rioolaansluiting. Ook de vierde grief in principaal hoger beroep faalt.
Schilderwerk
3.20.
Grief 5 in principaal appelis gericht tegen de toewijzing van een bedrag van € 1.705,00 voor herstel en voltooiing van schilderwerk. [appellante] betoogt dat [geïntimeerde] de schilder heeft geannuleerd op de dag dat die zijn werk zou voortzetten en dat dit [appellante] geen enkele besparing heeft opgeleverd omdat de schilder wel moest worden betaald.
3.21.
Volgens [geïntimeerde] is niet relevant dat [appellante] voor het schilderwerk heeft betaald aan haar onderaannemer, omdat [geïntimeerde] ook voor het schilderwerk heeft betaald aan [appellante] en zelfs méér dan [appellante] aan haar onderaannemer. Bovendien was het schilderwerk onvolledig en ondeugdelijk uitgevoerd, aldus [geïntimeerde] .
3.22.
Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] de tweede aannemingsovereenkomst met betrekking tot het schilderwerk heeft opgezegd. Op grond van artikel 7:764 lid 2 BW is de opdrachtgever bij opzegging de voor het gehele werk geldende prijs verschuldigd, verminderd met de besparingen die voor de aannemer uit de opzegging voortvloeien. De opdrachtgever (hier: [geïntimeerde] ) heeft de stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van die besparingen, maar op de aannemer (hier: [appellante] ) rust in dit verband een belangrijke mededelingsplicht.
3.23.
Uit de door [appellante] overgelegde facturen blijkt weliswaar dat zij haar onderaannemer voor het schilderwerk in totaal € 6.561,80 heeft moeten betalen, maar dat is minder dan het bedrag van € 7.944,80 dat [geïntimeerde] voor het schilderwerk aan [appellante] heeft voldaan. Gelet op een en ander zal het hof de omvang van de besparingen vaststellen op het verschil tussen het door [geïntimeerde] aan [appellante] betaalde bedrag en de door [appellante] aan haar aannemer betaalde bedragen. Dit verschil bedraagt (€ 7.944,80 - € 6.561,80) € 1.383,00. [geïntimeerde] heeft daarnaast nog aangevoerd dat het schilderwerk onvolledig en ondeugdelijk is uitgevoerd, maar die omstandigheden kunnen niet als besparingen in de zin van art. 7:764 lid 2 BW worden aangemerkt. De vijfde grief slaagt dus in zoverre, dat het hof de besparingen zal vaststellen op een lager bedrag dan de kantonrechter heeft gedaan, namelijk op € 1.383,00 in plaats van € 1.705,00.
Tegenvordering [geïntimeerde]
3.24.
Volgens
grief 6 in principaal appelis het gevorderde in reconventie niet eenvoudig vast te stellen en aldus niet processueel liquide. [appellante] stelt dat het beroep op verrekening van [geïntimeerde] alleen al daarom had moeten worden afgewezen.
3.25.
Het hof volgt [appellante] hierin niet. [bedrijf] heeft in haar rapport ten aanzien van alle posten waarop [geïntimeerde] aanspraak maakt, uiteengezet welke (herstel)werkzaamheden nodig zijn en welk bedrag daarmee is gemoeid. [geïntimeerde] heeft daarmee zijn tegenvordering voldoende onderbouwd, zodat de gegrondheid van het beroep op verrekening eenvoudig is vast te stellen.
Gestelde stagnatieschade [appellante]
3.26.
In
grief 7 in principaal appelkomt [appellante] op tegen de afwijzing van haar stagnatieschade. De grondslag van de verschuldigdheid is door de kantonrechter niet ter discussie gesteld en [appellante] heeft in hoger beroep een opstelling overgelegd van de wegens stagnatie gemaakte kosten. Met één en ander zijn de stagnatiekosten volgens [appellante] toewijsbaar.
3.27.
[geïntimeerde] heeft naar aanleiding van de door [appellante] overgelegde opstelling aangevoerd dat deze afkomstig is van een van haar eigen medewerkers en dat verder nergens uit blijkt dat de uitvoerder en de timmerman van [appellante] gedurende vier dagen geen andere werkzaamheden hebben kunnen verrichten. In het licht van deze gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] heeft [appellante] haar gestelde stagnatieschade onvoldoende onderbouwd en is haar vordering tot vergoeding daarvan niet toewijsbaar.
Afwijzing buitengerechtelijke incassokosten
3.28.
Grief 8 in principaal appelricht zich tegen de afwijzing van de buitengerechtelijke incassokosten. Aangezien [appellante] inmiddels aan [geïntimeerde] nogmaals een sommatie heeft verstuurd die aan alle eisen voldoet, kan zij aanspraak maken op vergoeding van deze kosten, aldus [appellante] .
3.29.
[geïntimeerde] heeft onweersproken aangevoerd dat [appellante] heeft nagelaten om voorafgaand aan de procedure in eerste aanleg een zogenaamde veertiendagendagenbrief te versturen. Dat is wel vereist voor een aanspraak op buitengerechtelijke incassokosten, omdat [geïntimeerde] moet worden aangemerkt als een consument-schuldenaar (HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704). Met de veertiendagenbrief wordt beoogd dat een consument niet wordt overvallen door het verschuldigd worden van incassokosten. Hij krijgt immers na de waarschuwing in de veertiendagenbrief nog veertien dagen de gelegenheid het verschuldigde bedrag te betalen zonder dat incassokosten verschuldigd worden. Met die bedoeling strookt niet dat de schuldeiser die heeft nagelaten een veertiendagenbrief te versturen, dit na het aanhangig maken van een procedure kan ‘repareren’. Dat [appellante] tijdens dit hoger beroep alsnog een veertiendagenbrief aan [geïntimeerde] heeft verstuurd, kan haar dus niet baten.
Factuur 19600084 stelposten
3.30.
Grief 1 in incidenteel appelkomt op tegen de toewijzing van de factuur 19600084 inzake de stelposten. Op die factuur staat onder ‘Stelpostafrekening aanpassen van leidingwerk’ vermeld dat op 1 maart 2019 acht uur werk is verricht. Uit de progressierapporten die [geïntimeerde] van [appellante] kreeg toegezonden, volgt echter dat het leidingwerk medio februari 2019 was uitgevoerd, zodat [geïntimeerde] betwist dat op 1 maart 2019 nog leidingwerk is uitgevoerd. Het bedrag van € 653,40 dat hiervoor is gefactureerd is ten onrechte in rekening gebracht, aldus [geïntimeerde] .
3.31.
[appellante] heeft naar aanleiding hiervan (onder meer) aangevoerd dat de ontvanger van een factuur binnen redelijke termijn de juistheid van een factuur moet betwisten en dat [geïntimeerde] , door dit niet te doen, zijn rechten heeft verwerkt. Het hof volgt [appellante] hierin. De factuur 19600084 is op 9 april 2019 door [appellante] aan [geïntimeerde] verzonden. Op dat moment waren partijen al in geschil geraakt over de aannemingsovereenkomst, zoals (onder meer) blijkt uit een brief van 28 maart 2019 die door de rechtsbijstandsverzekeraar van [geïntimeerde] aan [appellante] is verstuurd, waarin een deskundigenonderzoek is aangekondigd. In de maanden daarna hebben de advocaat van [appellante] en de rechtsbijstandsverzekeraar van [geïntimeerde] uitvoerig gecorrespondeerd over de uitvoering van de werkzaamheden door [appellante] en de openstaande facturen, zonder dat daarbij door [geïntimeerde] de post leidingwerk van 1 maart 2019 specifiek aan de orde is gesteld. Aansluitend is de onderhavige procedure aanhangig gemaakt en heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg de desbetreffende post evenmin weersproken. Hij heeft dat pas voor het eerst gedaan in zijn incidentele grief in dit hoger beroep, bijna tweeëneenhalf jaar nadat de factuur 19600084 is verzonden. Door in de periode daarvoor nimmer melding te maken van enig bezwaar tegen de desbetreffende post, terwijl partijen al die tijd al in geschil waren over de aannemingsovereenkomst, heeft [geïntimeerde] bij [appellante] het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat deze post niet ter discussie stond. Het in dit stadium alsnog betwisten van de desbetreffende post is daarmee naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar.
Bewijsaanbiedingen
3.32.
De door partijen gedane bewijsaanbiedingen hebben geen betrekking op voldoende concrete feitelijke stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Aan bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen.
Slotoverweging
3.33.
Van de grieven in principaal appel slaagt alleen grief 5 gedeeltelijk. De grief in incidenteel appel faalt. Het hof zal de veroordeling van [appellante] tot betaling van
€ 2.858,44 vernietigen en [appellante] veroordelen tot betaling van
(€ 1.383,00 + € 608,00 + € 4.016,00 + € 1.810,65 - € 5.281,21 =) € 2.536,44. Dit bedrag zal overeenkomstig de vordering van [geïntimeerde] worden vermeerderd met de wettelijke rente, maar niet over de schadepost van € 1.810,65 voor de keukenafvoer en de rioolaansluiting, omdat de kantonrechter over dat bedrag geen wettelijke rente heeft toegewezen en [geïntimeerde] in hoger beroep daartegen niet is opgekomen. De wettelijke rente zal dus worden toegewezen over (€ 2.536,44 - € 1.810,65 =) € 725,79 vanaf 6 december 2019 tot aan de voldoening. Voor het overige wordt het vonnis bekrachtigd.
[appellante] zal als grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in principaal hoger beroep en [geïntimeerde] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het bestreden vonnis in reconventie voor zover [appellante] daarin is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 2.858,44, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.047,79 vanaf 6 december 2019 tot aan de voldoening,
veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 2.536,44, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 725,79 vanaf 6 december 2019 tot aan de voldoening,
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige,
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 338,00 aan verschotten en € 836,00 voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 418,00 voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. van der Werff, M.E. Hinskens-van Neck en I. de Greef en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 september 2023.