ECLI:NL:GHAMS:2023:2474

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
24 oktober 2023
Zaaknummer
200.287.777/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van vordering belastingdienst op grond van artikel 47 AWR tot verstrekking van gegevens door houders van Luxemburgse bankrekening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van de Belastingdienst op appellanten, die (voormalige) houders zijn van een bankrekening bij de KB Luxbank in Luxemburg. De Belastingdienst had op grond van artikel 47 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) gevorderd dat appellanten gegevens, inlichtingen en verklaringen verstrekken over hun bankrekening, met een dwangsom als sanctie voor het niet voldoen aan deze vordering. Het hof oordeelde dat de Belastingdienst voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellanten rechthebbenden waren van de bankrekening en dat de dwangsom terecht was opgelegd. De rechtbank had eerder in een vonnis van 9 september 2020 de vordering van de Belastingdienst toegewezen, waarop appellanten in hoger beroep gingen. Het hof bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellanten niet aan hun verplichtingen hadden voldaan, ondanks meerdere verzoeken en een eerdere veroordeling in kort geding. De grieven van appellanten werden verworpen, en het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank, waarbij appellanten in de proceskosten werden veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.287.777/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/664256/HA ZA 19-364
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 september 2023
inzake

1.[appellant 1] ,

2. [appellante 2] ,
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
inmiddels onttrokken advocaat: mr. M.A. Johannsen te Amsterdam,
tegen
STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN, DIRECTORAAT-GENERAAL BELASTINGDIENST),
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.I. Wisman te 's-Gravenhage.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] . (ieder apart: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2] ) en de Belastingdienst genoemd.
[appellanten] . zijn bij dagvaarding van 9 december 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 september 2020, onder bovenvermeld zaak- /rolnummer gewezen tussen de Belastingdienst als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en [appellanten] . als gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende vorderingen in incident;
- memorie van antwoord tevens antwoord in de incidenten met producties.
Op 29 september 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. [appellanten] . zijn daar niet verschenen. Namens de Belastingdienst heeft mr. S. Heeroma, advocaat te Den Haag, het woord gevoerd. De Belastingdienst heeft vragen van het hof beantwoord. De Belastingdienst heeft producties 31 tot en met 33 in het geding gebracht. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] . hebben in de incidenten geconcludeerd tot toewijzing van hun op de voet van artikel 351 Rv en 843a Rv ingediende vorderingen, met veroordeling van de Belastingdienst in de kosten van de incidenten. In de hoofdzaak hebben zij geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, met afwijzing van de vordering van de Belastingdienst, ongedaanmaking van de gevolgen van het bestreden vonnis, veroordeling van de Belastingdienst tot terugbetaling van hetgeen De [appellanten] . uit hoofde van het (hierna onder 2.6 te noemen) kort geding vonnis van 11 november 2013 reeds aan dwangsommen hebben betaald aan de Belastingdienst alsmede veroordeling van de Belastingdienst in de kosten van beide instanties.
De Belastingdienst heeft in de incidenten geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vorderingen en in de hoofdzaak tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellanten] . in de kosten van de incidenten en het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.18 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover deze feiten in hoger beroep niet in geschil zijn, dienen deze ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
De Belastingdienst heeft in 2000 via de Belgische autoriteiten de beschikking gekregen over een grote hoeveelheid gegevens van mogelijke Nederlandse rekeninghouders bij de KB Luxbank, gevestigd te Luxemburg (hierna: KBL), waaronder rekeningnummers en saldi per 31 januari 1994. De Belastingdienst heeft naar aanleiding van de ontvangst van deze gegevens ten behoeve van de belastingheffing een onderzoek ingesteld naar de (identiteit van de) mogelijke houders van deze bankrekeningen.
2.2
De door de Belastingdienst als rekeninghouder geïdentificeerde belastingplichtigen zijn door haar aangeschreven met het verzoek informatie over hun buitenlandse rekening(en) te verstrekken.
2.3
[appellanten] . zijn door de Belastingdienst als zodanige rekeninghouders geïdentificeerd. Uit een exploot met bevel tot betaling van 13 maart 2015 (waarnaar als 12 bij de inleidende dagvaarding wordt verwezen) volgt dat [appellant 1] is geboren op [geboortedatum 1] en [appellante 2] op [geboortedatum 2] .
2.4
De Belastingdienst heeft [appellanten] . meerdere malen aangeschreven en verzocht en gesommeerd informatie te verschaffen over (het verloop van) door hen in het buitenland aangehouden bankrekening(en).
2.5
[appellanten] . hebben in reactie daarop steeds ontkend ooit bij KBL of elders in het buitenland één of meer rekeningen te hebben aangehouden.
2.6
De Belastingdienst heeft [appellanten] . in 2013 in kort geding betrokken en op grond van artikel 47 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) gevorderd dat [appellanten] . inlichtingen verschaffen over de door hen bij KBL en eventueel andere buitenlandse banken aangehouden rekeningen. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 11 november 2013 (hierna: het kort geding vonnis), voor zover hier relevant, [appellanten] . veroordeeld om:
I. op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) zij na 31 januari 1994 bij KBL - en bij eventuele andere buitenlandse banken - hebben aangehouden dan wel nog aanhouden;
II. opgaaf te doen van hun buitenlandse bankrekeningen door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en het verstrekken van de op dit formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekeningen over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
III. een mondelinge toelichting te geven op de onder I en II omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur van de Belastingdienst nader te bepalen termijn.
De voorzieningenrechter heeft op de nakoming van de onder I en II genoemde veroordelingen een dwangsom gesteld van maximum € 50.000,00. [appellanten] . hebben tegen het vonnis geen hoger beroep ingesteld.
2.7
Het kort geding vonnis is op 13 november 2013 aan [appellanten] . betekend.
2.8
Op 17 november 2013 heeft [appellant 1] een e-mail gestuurd aan info@kbl-bank.com met het verzoek om hem uit te nodigen voor een persoonlijk gesprek en een reactie te geven die hij kan gebruiken als bewijs zoals bedoeld in het kort geding vonnis.
2.9
Daarop heeft KBL bij e-mail van 26 november 2013 geantwoord geen vertrouwelijke gegevens via het internet uit te wisselen en zij heeft [appellant 1] verzocht om een ondertekende brief op te sturen met een telefoonnummer.
2.1
[appellanten] . hebben in een e-mail van 13 december 2013 aan de advocaat van de Belastingdienst het volgende bericht:
(…) Naar aanleiding van de op 13 november betekende uitspraak hebben wij ons ingespannen om in contact te komen met de KBL. Als bijlage ontvangt u de laatste mail. (…)
Toelichting:
1. Eerste mail 17 november gestuurd aan de bank. Alle stukken van het kort geding toegevoegd als bijlage. Verzoek om verklaring.
2. Gezien de gestelde termijn hebben wij op 24 november aangedrongen op een reactie.
3. Op 26 november hebben we een reactie ontvangen. We moesten schriftelijk contact opnemen.
4. Op 27 november de brief gestuurd. Met dezelfde tekst van de emailcorrespondentie. Tevens hebben we een telefoonnummer vermeld.
5. Op 3 december weer een verzoek verstuurd om er zeker van te zijn dat de brief was aangekomen.
6. Op 10 december werden we gebeld door een medewerker van de KBL en zij stelde direct dat de KBL niets voor ons kon doen. Het was niet zinvol om langs te komen. Zij adviseerde ons om een advocaat in te schakelen. Na sterke aandrang van ons werden we in de gelegenheid gesteld om haar op 12 december persoonlijk te spreken.
Het gesprek:
Er werd ons opnieuw verteld dat KBL niets voor ons kon doen. De KBL is niet bereid te onderzoeken hoe het komt dat onze namen op de rekeninglijst terecht zijn gekomen. Het standpunt van de bank is dat de gegevens afkomstig zijn van een misdrijf. De bank geeft hier geen informatie over. Op ons verzoek om een verklaring van de bank werd ons meegedeeld dat de bank alleen verklaringen afgeeft aan klanten van de bank. (…).
2.11
In 2014 en 2015 heeft tussen partijen nadere correspondentie plaatsgevonden, waarin de Belastingdienst [appellanten] . erop heeft gewezen dat zij (nog) niet aan de veroordelingen van het kort geding vonnis hebben voldaan en dwangsommen verbeuren. [appellanten] . hebben zich op het standpunt gesteld dat zij redelijkerwijze alles hebben gedaan om aan de veroordelingen te voldoen en dat zij geen dwangsom verbeuren.
2.12
De Belastingdienst is gestart met het incasseren van de verbeurde dwangsommen. De deurwaarder heeft daartoe executoriaal derdenbeslag gelegd onder een aantal banken. Deze beslagen hebben in totaal een bedrag van € 12.797,04 getroffen en dit bedrag is geïnd. Na een gesprek tussen partijen op 8 juli 2015, waarbij [appellanten] . de gelegenheid is gegeven de gevraagde informatie alsnog te verstrekken, heeft de Belastingdienst bij brief van 10 augustus 2015 aan [appellanten] . geschreven dat zij nog steeds in gebreke zijn met de nakoming van de veroordelingen uit het kort geding vonnis en dat executiemaatregelen zullen worden hervat. De Belastingdienst heeft [appellanten] . daarbij nogmaals gewezen op de mogelijkheid een executiegeschil aanhangig te maken.
2.13
[appellanten] . zijn een executie kort geding gestart, waarin zij onder meer hebben gevorderd dat er voor recht wordt verklaard dat zij wat betreft de veroordelingen uit het kort geding vonnis geen dwangsommen hebben verbeurd en dat de dwangsommen worden opgeheven, althans worden geschorst.
2.14
Bij vonnis van 9 oktober 2015 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam zijn alle gevraagde voorzieningen van [appellanten] . afgewezen. Veder heeft de voorzieningenrechter in dat vonnis overwogen dat op [appellant 1] en [appellante 2] afzonderlijk een dwangsom van ieder € 50.000,00 is opgelegd.
2.15
Bij arrest van 12 juli 2016 heeft dit hof het vonnis van 9 oktober 2015 bekrachtigd. [appellanten] . hebben geen cassatieberoep ingesteld.
2.16
Vervolgens hebben [appellanten] . het bedrag aan verbeurde dwangsommen van in totaal € 100.000,00 (onder aftrek van hetgeen via beslag was geïnd) aan de Belastingdienst betaald.
2.17
In 2017 heeft de Belastingdienst nadere informatie ontvangen van KBL naar aanleiding van een rechtshulpverzoek. De informatie bestaat uit afschriften en overzichten van drie verschillende bankrekeningen. Deze stukken zijn door de Belastingdienst in het geding gebracht bij inleidende dagvaarding (productie 4). Het gaat onder andere om bankafschriften en jaaroverzichten van de volgende bankrekeningen:
- een bankrekening met het nummer 338710 over de jaren 1994-2009,
- een bankrekening met het nummer 287586 over de jaren 2009-2010 en
- een bankrekening met het nummer 289648 over de jaren 2010-2014.
De saldi van de drie bankrekeningen kenden volgens de afschriften op een zeker moment een maximumbedrag van respectievelijk € 210.000,00, € 213.000,00 en € 201.000,00.
2.18
Bij brief van 4 juni 2018 heeft de advocaat van de Belastingdienst aan de advocaat van [appellanten] . geschreven dat de recente door de Belastingdienst ontvangen informatie van KBL nieuwe vragen oproept bij de Belastingdienst die zij beantwoord wil zien. Nadien hebben partijen nog met elkaar gecorrespondeerd en is [appellanten] . uitgenodigd voor een gesprek, maar dat heeft niet tot een oplossing van het geschil geleid.
2.19
Bij brief van 14 januari 2019 heeft de inspecteur ten aanzien van [appellant 1] een informatiebeschikking in de zin van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen. De informatiebeschikking heeft betrekking op nog op te leggen aanslagen inkomstenbelasting premie volksverzekeringen voor de jaren 2016 en 2017. Bij uitspraak van 24 februari 2022 heeft de belastingkamer van dit hof de uitspraak van de rechtbank waarbij het beroep van [appellant 1] tegen de beslissing op het bezwaar tegen deze informatiebeschikking ongegrond is verklaard, bevestigd.
2.2
Bij brief van 14 januari 2019 heeft de inspecteur ten aanzien van [appellant 1] - Parisius een informatiebeschikking in de zin van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen. De informatiebeschikking heeft betrekking op nog op te leggen aanslagen inkomstenbelasting premie volksverzekeringen voor de jaren 2016 en 2017. Bij uitspraak van 24 februari 2022 heeft de belastingkamer van dit hof de uitspraak van de rechtbank waarbij het beroep van [appellant 1] - Parisius tegen de beslissing op het bezwaar tegen deze informatiebeschikking ongegrond is verklaard, bevestigd.

3.Beoordeling

3.1
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank op vordering van de Belastingdienst, op grond van artikel 47 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR), [appellanten] . in conventie veroordeeld om:
op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) zij na 31 januari 1994 bij KB Luxbank – en bij eventuele andere buitenlandse banken – hebben aangehouden dan wel nog aanhouden;
opgaaf te doen van de onder a) bedoelde buitenlandse rekening(en) door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
een mondelinge toelichting te geven op de onder a) en b) omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn;
en voorts bepaald dat
[appellanten] . aan de hiervoor onder a) en b) vermelde veroordelingen dienen te voldoen binnen 30 dagen na betekening van het vonnis, en aan de hiervoor onder c) vermelde veroordeling binnen de door de inspecteur te bepalen termijn, op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat [appellanten] . na ommekomst van genoemde termijn in gebreke blijven hieraan te voldoen, tot een maximum van € 500.000,00 is bereikt;
voor zover de veroordelingen onder a), b) en c) betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van [appellanten] ., dit materiaal verstrekt zal worden met de restrictie dat het slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing;
en [appellanten] . veroordeeld in de proceskosten.
In reconventie heeft de rechtbank de tegenvordering van [appellanten] ., die samengevat inhoudt dat de rechtbank de Belastingdienst veroordeelt tot terugbetaling van al hetgeen door de Belastingdienst van [appellanten] . is verkregen aan dwangsommen en kosten, met rente, afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] . met tien grieven op.
Is voldaan aan de voor artikel 47 AWR geldende maatstaf?
3.2
De grieven 1 tot en met 8 zijn gericht tegen de overwegingen op grond waarvan de rechtbank in rov. 4.15 tot de conclusie is gekomen dat ‘op basis van de informatie in deze procedure voldoende vast is komen te staan dat [appellanten] . rekeninghouder zijn (geweest) bij KBL’ en dat ‘zij daarover alle gegevens en inlichtingen [dienen] te verschaffen die nodig zijn voor de belastingheffing’. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3
Als eerste grief voeren [appellanten] . aan dat artikel 47 AWR geen grondslag biedt voor de vordering van de Belastingdienst. Het enkele feit dat [appellanten] . ooit rekeninghouder zouden zijn geweest bij KBL - hetgeen [appellanten] . overigens betwisten - is daarvoor onvoldoende. Zij wijzen met hun tweede grief op de onbetrouwbaarheid en onjuistheid van de informatie, waaronder microfiches, van de Belastingdienst uit 2000, vanwege de herkomst van die informatie. Met grief 3 en 4 bestrijden zij het oordeel van de rechtbank dat met de nieuwe informatie uit 2017 voldoende is komen vast te staan dat [appellanten] . rekeninghouders zijn (geweest) bij KBL. Zij wijzen in dat verband op een aantal fouten in het bewijsmateriaal en zijn het niet eens met de overweging van de rechtbank dat de door hen gesignaleerde fouten bij de weergave van de namen van [appellanten] . verschrijvingen zijn die in de praktijk vaker voorkomen. Met grief 5 komen zij op tegen de verwerping door de rechtbank van hun verweer dat hun namen, handtekeningen en paspoorten zouden zijn verstrekt bij valutawissels in Luxemburg bij KBL tijdens vakanties. Grief 6 is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat het feit dat het opheffingsformulier van 4 maart 2010 de naam “ [A.] ” bevat in plaats van “ [appellant 1] ” op zichzelf onvoldoende is om te concluderen dat KBL iemand anders dan [appellanten] . op het oog had. Grief 7 richt zich tegen de overweging dat de onregelmatigheden gelegen in het verlopen paspoort en een door de bank niet getekend formulier slechts beperkt gewicht in de schaal leggen. Grief 8 tot slot komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat niets uit het dossier aanleiding geeft te veronderstellen dat het door [appellanten] . gestelde knip- en plakwerk heeft plaatsgevonden.
3.4
Naar het oordeel van het hof hebben de grieven 1 tot en met 8 geen succes, om de volgende redenen.
3.5
Artikel 47 lid 1 AWR luidt als volgt:
Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a.
de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b.
de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan – zulks ter keuze van de inspecteur – waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
3.6
Voor het antwoord op de vraag of voor een belanghebbende op grond van artikel 47 AWR een verplichting bestaat om aan de inspecteur desgevraagd gegevens en inlichtingen te verstrekken en/of boeken, bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, is voldoende dat de inspecteur zich, gelet op de hem ter beschikking staande gegevens, in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde gegevens, inlichtingen, boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers van belang kunnen zijn om opheldering te krijgen over de vraag of die belanghebbende in Nederland belastingplichtig is (Hoge Raad 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3603, rov. 2.4.2).
3.7
Naar het oordeel van het hof is aan dit vereiste voldaan. Zoals de rechtbank heeft overwogen biedt het feit dat een belastingplichtige rekeninghouder is (geweest) bij een bank, voldoende grondslag voor de toepassing van artikel 47 AWR. In de beide uitspraken van de belastingkamer van dit hof van 24 februari 2022 is geoordeeld dat de inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant 1] respectievelijk [appellant 1] – Parisius op 31 januari 1994 (mede) rechthebbende was van een KB-Lux rekening van in latere jaren bij diezelfde bank aangehouden bankrekeningen. Daarbij is verwezen naar een eerdere uitspraak van de belastingkamer van dit hof van 27 juni 2019. Daargelaten het feit dat deze uitspraken van de belastingkamer inmiddels onherroepelijk zijn geworden, werpen de door [appellanten] . in onderhavig hoger beroep aangevoerde gronden geen nieuw of ander licht op de zaak en leiden derhalve niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft deze gronden reeds verworpen in het bestreden vonnis en daarbij de nieuwe informatie uit 2017 (zie hiervoor, 2.17) doorslaggevend geacht. Het hof sluit zich aan bij de motivering door de rechtbank.
Dwangsom
3.8
Met hun negende grief komen [appellanten] . op tegen het oordeel van de rechtbank dat uit de gang van zaken tot nu toe volgt dat de opgelegde en inmiddels verbeurde dwangsommen voor [appellanten] . klaarblijkelijk een onvoldoende prikkel hebben gevormd om de eerdere veroordeling na te komen. Met hun tiende grief richten zij zich tegen het door de rechtbank vastgestelde maximum aan te verbeuren dwangsommen (€ 500.000,00).
3.9
Deze grieven hebben geen succes aangezien [appellanten] . na al die jaren sinds het kort geding vonnis van 1 november 2013 nog steeds niet de door de inspecteur gevraagde informatie en toelichting hebben verstrekt en daarin, ondanks de vele door hen gevoerde (en verloren) procedures nog steeds volharden.
3.1
Grief 11 is een veeggrief en behoeft geen separate behandeling.
3.11
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Gelet op deze uitkomst komen alle overige in hoger beroep ingestelde vorderingen van [appellanten] . in de hoofdzaak niet voor toewijzing in aanmerking. Verder hebben [appellanten] . geen belang meer bij hun incidentele vordering ex artikel 351 Rv tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis, temeer omdat de Belastingdienst heeft toegezegd niet tot inning over te gaan voordat het hof in deze zaak uitspraak doet. De incidentele vordering ex artikel 843a Rv wordt afgewezen omdat deze onvoldoende gespecificeerd is, dat wil zeggen niet ziet op bepaalde bescheiden.
[appellanten] . zullen als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
wijst de vorderingen van [appellanten] . in incident af;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] . in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Belastingdienst begroot op € 2.106,00 aan verschotten en € 6.093,00 voor salaris en op € 170,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 90,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A.H.M. ten Dam, D. Kingma en mr. B.J.P.G. Roozendaal en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 september 2023.