ECLI:NL:GHAMS:2023:2456

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
23-003496-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medeplegen van moord met toepassing van jeugdstrafrecht

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2022. De verdachte, geboren in 2005 en thans gedetineerd, is beschuldigd van het medeplegen van moord op 22 december 2021 te Amstelveen. Het hof heeft de zaak behandeld op zittingen op 2 en 23 oktober 2023. De verdachte heeft samen met een mededader het slachtoffer, een 56-jarige man, opzettelijk van het leven beroofd door meerdere keren met een vuurwapen op hem te schieten. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan en heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd. De rechtbank had eerder een jeugddetentie van 24 maanden opgelegd, maar het hof heeft besloten om de PIJ-maatregel (plaatsing in een inrichting voor jeugdigen) op te leggen, gezien de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd. Het hof heeft daarbij de rol van de verdachte in de liquidatie en zijn jeugdige leeftijd in overweging genomen. De verdachte is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke jeugddetentie van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, en de PIJ-maatregel. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder schadevergoeding voor affectieschade en materiële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003496-22
datum uitspraak: 23 oktober 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2022 in de strafzaak onder parketnummer 13-004665-22 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 2005,
thans gedetineerd in [detentieadres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 2 oktober 2023 en 23 oktober 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, de raadsvrouw en de advocaat van de nabestaanden naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 22 december 2021 te Amstelveen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk, en al dan niet met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door, al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met één of meerdere vuurwapen(s) één of meerdere malen in de richting van en/of op het (boven)lichaam en/of het been van [slachtoffer] te schieten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd om proceseconomische redenen, waarbij het hof opmerkt dat – anders dan de rechtbank heeft gedaan – niet op de voet van artikel 359, derde lid, Sv kan worden volstaan met de enkele opgave van de bewijsmiddelen, nu de verdachte het tenlastegelegde niet heeft bekend.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 22 december 2021 te Amstelveen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen meerdere malen in de richting van het bovenlichaam van [slachtoffer] te schieten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van moord.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf en maatregel

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn mededader schuldig gemaakt aan de moord op de 56-jarige [slachtoffer] . Nadat het slachtoffer de tandarts had bezocht is hij door de verdachte onder vuur genomen, waarbij zeven keer is geschoten en hij drie keer werd geraakt. De moord is grondig voorbereid. De verdachte en zijn mededader zijn ter voorbereiding van de moord onder meer gaan ‘proefschieten’ en ze hebben een peilbaken onder de auto van het slachtoffer aangebracht om hem te kunnen volgen. Zij zijn in hun voorbereiding geholpen door een of meer anderen die hen van informatie voorzagen en hen een beloning in het vooruitzicht stelden. Ook al is de aanleiding voor de moord niet ondubbelzinnig komen vast te staan, deze vertoont onmiskenbaar trekken van een liquidatie: een in georganiseerd verband, zorgvuldig voorbereid en op bestelling gepleegde moord. Een moord is een buitengewoon ernstig misdrijf en een moord in de vorm van een liquidatie benadrukt nog het totale respect voor het leven van een ander.
Door hun handelen hebben de verdachte en zijn mededader [slachtoffer] het meest fundamentele recht ontnomen waarover een mens beschikt, te weten het recht op leven. Ook hebben zij onherstelbaar en onbeschrijflijk leed en verdriet toegebracht aan zijn nabestaanden, familie en vrienden. Uit de slachtofferverklaring die door één van de drie dochters van [slachtoffer] ter zitting in hoger beroep is voorgedragen blijkt indringend welk verdriet het plotselinge en gewelddadige verlies heeft veroorzaakt bij de nabestaanden.
Daar komt bij dat deze moord op klaarlichte dag op straat is gepleegd in het bijzijn van meerdere getuigen. Dit moet zeer beangstigend voor hen zijn geweest. De verdachte heeft het vuur geopend op straat en heeft daarbij in de richting van een speelveldje geschoten waar op dat moment kinderen aan het spelen waren. Ook is een van de kogels door een raam van een woning gegaan waar op dat moment iemand zat te werken. Dat hierbij niemand anders is geraakt, is een gelukkige omstandigheid die niet aan de verdachten te danken is. De verdachten hebben er geen blijk van gegeven stil te hebben gestaan bij deze gevolgen. Kennelijk was het hen alleen om het geld te doen. Het is buitengewoon zorgelijk dat de jeugdige verdachte zo diep kon zinken.
Ook in hoger beroep heeft de verdachte zich steeds op zijn zwijgrecht beroepen wanneer het ging om de bespreking van de aanloop naar de liquidatie en de liquidatie zelf. Hierdoor heeft hij geen enkel inzicht gegeven in hoe hij in dit criminele milieu betrokken is geraakt en wat hem heeft bewogen om deze daad te plegen. Daarmee heeft hij geen verantwoordelijkheid genomen tegenover de nabestaanden, die bovendien graag antwoorden zouden hebben gekregen op hun terechte vragen over het hoe en waarom van de liquidatie. Dat hij heeft gezwegen – naar eigen zeggen – om de veiligheid van zichzelf en zijn familie te waarborgen, overtuigt niet, nu de verdachte niet goed heeft kunnen uitleggen welk concreet gevaar zou dreigen als hij alleen over zijn eigen rol zou praten.
Het toe te passen sanctiestelsel
De rechtbank heeft de verdachte voor het medeplegen van moord veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, en een onvoorwaardelijke maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel).
De advocaat-generaal heeft zich met een beroep op artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht op het standpunt gesteld dat het sanctiestrafrecht voor volwassenen (verder: volwassenenstrafrecht) moet worden toegepast, vanwege – kort gezegd – de ernst van de zaak en de uitzonderlijke omstandigheden waaronder het feit is gepleegd. Daarbij wijst de advocaat-generaal in verband met het laatste criterium ook op de rol die de verdachte heeft vervuld. Hij deed niet onder voor de mededader en daarom is er reden een met de mededader vergelijkbare straf op te leggen op grond van dit criterium. De advocaat-generaal ziet in de persoon van verdachte geen dwingende reden om het jeugdstrafrecht toe te passen. Niet moet uit het oog worden verloren dat het belang van de persoonlijkheid van de verdachte moet worden afgewogen tegen andere maatschappelijke belangen die de bescherming van het strafrecht evenzeer verdienen, aldus de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het impliciet primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van voorarrest, en dat daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: TBS-maatregel) aan de verdachte zal worden opgelegd. Daarbij heeft hij er op gewezen dat een eventuele TBS-maatregel de eerste jaren ten uitvoer kan worden gelegd in een justitiële jeugdinrichting. Op die wijze kan wel degelijk tegemoet worden gekomen aan de jeugdige leeftijd en de zich nog ontwikkelende persoonlijkheid van de verdachte, aldus de advocaat-generaal.
De raadsvrouw van de verdachte heeft het hof verzocht om gelet op de leeftijd en de persoon van de verdachte en overeenkomstig de adviezen van de deskundigen geen toepassing te geven aan artikel 77b Sr. De verdachte dient conform het uitgangspunt voor een minderjarige te worden berecht op grond van het jeugdstrafrecht, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde feit was verdachte zestien jaar oud. Hoofdregel is dan dat het jeugdstrafrecht van toepassing is. Bij wijze van uitzondering kan echter, indien de ernst van het begane feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan of de persoonlijkheid van de dader daartoe aanleiding geven, ten aanzien van een minderjarige volgens artikel 77b Sr, het jeugdstrafrecht buiten toepassing worden gelaten en recht worden gedaan overeenkomstig het sanctiestrafrecht voor volwassenen. Niet is vereist dat aan alle drie voornoemde criteria wordt voldaan; volwassenenstrafrecht kan worden toegepast als aan één van de drie criteria is voldaan. Wel geldt dat artikel 77b Sr, mede bezien in het licht van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, terughoudend moet worden toegepast.
Met name de ernst van het feit is in de onderhavige zaak een indicatie dat toepassing van volwassenenstrafrecht aan de orde is. De omstandigheden waaronder het feit is gepleegd – waarop de advocaat-generaal zich ook heeft beroepen – vormt daartoe naar het oordeel van het hof een minder sterke grond. Weliswaar is de rol van de verdachte in de uitvoering van de liquidatie een zeer aanzienlijke, maar er bestond wel een aanzienlijk leeftijdsverschil tussen hem en de mededader (de mededader was op een paar dagen na eenentwintig) en bij de verdachte is bovendien – anders dan bij de mededader – een stoornis vastgesteld. Net als de rechtbank ziet het hof in de persoonlijkheid van de verdachte zwaarwegende redenen geen uitzondering te maken op de hoofdregel dat minderjarige daders volgens het jeugdstrafrecht worden bestraft. Daarbij speelt een doorslaggevende rol dat de deskundigen (de psychiater, de psycholoog en de (zittingsvertegenwoordiger van) de Raad voor de Kinderbescherming) in hun rapporten en ter zitting in hoger beroep eensluidend en – naar het oordeel van het hof en anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd – op overtuigende wijze hebben kunnen onderbouwen waarom, gelet op de persoon van de verdachte, geen uitzondering moet worden gemaakt op die hoofdregel.
Voor wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof kennis genomen van het navolgende stuk dat reeds in eerste aanleg in het dossier was opgenomen, te weten:
- het rapport van het klinisch multidisciplinair onderzoek Pro Justitia, observatieafdeling Teylingereind, opgemaakt op 17 augustus 2022 door [psycholoog] , GZ-psycholoog, en [psychiater] , kinder- en jeugdpsychiater (hierna: het Pro Justitia rapport).
In aanvulling op dit rapport heeft het hof kennis genomen van:
  • het rapport van de Raad van de Kinderbescherming (hierna: de Raad) opgemaakt op 22 september 2023;
  • het evaluatierapport van Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA) opgemaakt op 21 september 2023;
  • vier ‘perspectiefplannen’ (kwartaalrapporten) van Teylingereind betreffende de verdachte, opgemaakt door de behandelcoördinatoren, over de detentieperiode van 14 januari 2022 tot 1 juni 2023;
  • een schriftelijke aanvulling op voornoemde perspectiefplannen van [naam 1] , gedragswetenschapper bij Teylingereind, opgemaakt op 18 september 2023;
  • een Uittreksel Justitiële Documentatie van 21 juni 2023 waaruit blijkt dat de verdachte op 13 april 2021 door de rechtbank te Amsterdam is veroordeeld tot een deels voorwaardelijke werkstraf in verband met een afpersing in vereniging;
  • de verklaringen die de deskundigen [psychiater] (kinder- en jeugdpsychiater), [psycholoog] (GZ-psycholoog), [naam 2] (zittingsvertegenwoordiger van de Raad) en [naam 3] (JBRA) ter terechtzitting in hoger beroep van 2 oktober 2023 hebben afgelegd.
In het Pro Justitia rapport van 17 augustus 2022 komen de deskundigen tot de volgende overwegingen en conclusies (voor zover hier relevant):
Bij de verdachte is sprake van een ongespecificeerde disruptieve, impulsbeheersings- of andere gedragsstoornis en er wordt gesproken van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling.
Waarschijnlijk heeft de verdachte, ten gevolge van een traumatische voorgeschiedenis, een aantal sociaal-emotionele ontwikkelingsmijlpalen (laten doordringen van gevoelens en daarmee omgaan, empathie voor anderen en daardoor met hen rekening houden) nog niet bereikt. Hij functioneert desondanks op een aantal terreinen van het dagelijks leven op een niveau dat conform zijn leeftijd is. Hij functioneert qua schoolse en arbeidsontwikkeling conform zijn kalenderleeftijd, en woont bij zijn ouders. Qua uiterlijk en hoe hij met anderen praat en omgaat (onderzoekers, andere jongens op de observatieafdeling, groepsleiding) komt hij over als een zeventienjarige die op weg is naar de volwassenheid. Daarnaast levert het onderzoek geen aanwijzingen op waaruit blijkt dat de verdachte functioneert als een volwassene. Vanuit de persoonlijkheid zien de onderzoekers geen argumenten om het meerderjarigenstrafrecht toe te passen.
Zowel klinisch als op basis van de risicotaxatie-instrumenten wordt een hoog risico op recidive gezien.
Vanuit een gedragskundig perspectief kan behandeling van de psychopathologie van de verdachte het risico op toekomstig gewelddadig en ander antisociaal gedrag verminderen. De behandeling dient zich naar de mening van onderzoekers te richten op de sociaal-emotionele en persoonlijkheidsontwikkeling van de verdachte. Gelet op de traumatische voorgeschiedenis met, onder meer, mishandeling en verwaarlozing, meerdere migraties en ongunstige opvoedomstandigheden, concluderen onderzoekers dat de verdachte in pedagogisch en affectief opzicht ernstig tekort is gekomen. Behandeling zal een pedagogische en een affectieve component moeten hebben. Gezien de ernst van de persoonlijkheidsproblematiek verwachten onderzoekers dat een behandeltraject meerdere jaren in beslag zal nemen.
Gezien het hoge recidive risico en de noodzaak tot langdurige klinische behandeling, adviseren onderzoekers een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.
De deskundigen hebben ter terechtzitting in hoger beroep hun eerdere conclusies en adviezen gehandhaafd. Ook de Raad heeft in navolging van de deskundigen opnieuw nadrukkelijk geadviseerd om aan de verdachte een PIJ-maatregel op te leggen en niet over te gaan tot berechting volgens het volwassenenstrafrecht. De Jeugdreclassering heeft zich hierbij aangesloten.
Gelet op al het voorgaande zal het hof geen toepassing geven aan het bepaalde in artikel 77b Sr. Het hof begrijpt dat dit vanuit het oogpunt van vergelding in het bijzonder voor de nabestaanden mogelijk als onbevredigend kan worden ervaren. Voor de maatschappij en voor alle betrokkenen – in het bijzonder deze nog jeugdige verdachte – is het echter van belang dat naast vergelding in belangrijke mate wordt ingezet op behandeling, waarmee het voorkomen van herhaling wordt nagestreefd. Daarmee wil het hof niets afdoen aan de ernst van het bewezenverklaarde feit en het daaruit voortvloeiende verdriet van de nabestaanden.
De op te leggen straf en maatregel
Het hof stelt vast dat het gepleegde feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Het hof acht met name gelet op de ernstige persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte, de zorgen omtrent het gezinssysteem, het recidiverisico en de noodzaak van een langdurige behandeling, een behandeling binnen het kader van de PIJ-maatregel noodzakelijk. Niet alleen eisen de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van de PIJ-maatregel maar het is ook in het belang van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van de verdachte. Immers binnen de PIJ-maatregel is een langdurig behandeltraject mogelijk waarbinnen de noodzakelijk geachte delictanalyse voorop zal staan en waarbinnen gewerkt zal worden aan een aanpak van zijn problematiek en vermindering van het recidiverisico. Dit geldt helemaal nu de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en daardoor verlengd kan worden tot een duur van zeven jaren. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om de PIJ-maatregel om te zetten naar een TBS-maatregel als dat noodzakelijk is.
Vanwege de ernst van het feit is naar het oordeel van het hof daarnaast het opleggen van de maximaal op te leggen vrijheidsbenemende straf voor jeugdigen passend en geboden, te weten een onvoorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 24 maanden, met aftrek van het voorarrest.

Beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
  • 1 STK GSM (omschrijving: PL1300-2021262750-G6140025, Apple iPhone);
  • 1 STK Schoeisel (omschrijving: PL1300-2021262750-G6140084, zwart, merk: Nike Dimsix);
  • 1 STK Jas (omschrijving: PL1300-2021262750-G6140962, zwart, merk: Tommy Hilfiger);
  • 1 STK Jas (omschrijving: PL1300-2021262750-G6140976, blauw, merk: Moncler);
  • 1 STK GSM (omschrijving: PL1300-2021262750-G6186013, grijs, merk: Hmp Mini Tel).
De advocaat-generaal heeft gevorderd de iPhone en Moncler jas verbeurd te verklaren en de overige voorwerpen te retourneren aan de verdachte.
De raadsvrouw van de verdachte heeft geen opmerkingen gemaakt over het beslag.
Het hof overweegt evenals de rechtbank dat ten aanzien van de inbeslaggenomen iPhone en Moncler jas uit het dossier volgt dat deze goederen kort na de moord vermoedelijk zijn gekocht met geld dat de verdachte voor de moord heeft gekregen. Een andere verklaring voor de herkomst van de uitgegeven bedragen is niet gegeven en volgt niet uit het dossier. Het hof gaat er derhalve van uit dat deze goederen uit baten van het misdrijf zijn verkregen en deze zullen daarom ook verbeurd worden verklaard.
Ten aanzien van de overige goederen kan geen verband met het misdrijf worden aangetoond, noch is het bezit daarvan in strijd met de wet of het algemeen belang, zodat deze zullen worden geretourneerd aan de rechthebbende, te weten de verdachte.

Vorderingen benadeelde partij

Als benadeelde partijen hebben zich gesteld [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] , respectievelijk de partner en de drie dochters van het slachtoffer. Hierna volgen eerst enkele algemene overwegingen die ten aanzien van elk van hun vorderingen gelden, waarna de afzonderlijke vorderingen zullen worden besproken.
Verplichting tot schadevergoeding
Zoals uit het voorgaande reeds volgt, staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte het tenlastegelegde feit (medeplegen van moord) heeft begaan. Hij heeft daarmee onrechtmatig gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en is jegens de benadeelde partijen gehouden tot vergoeding van de daaruit rechtstreeks voortvloeiende schade, zulks voor zover de wet – in het bijzonder de artikelen 6:106, 6:107 en 6:108 BW – jegens hen een plicht tot schadevergoeding in het leven roept.
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW is, wanneer iemand overlijdt door een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, die ander gehouden tot vergoeding van affectieschade aan de in lid 4 van dat artikel genoemde naasten, waaronder de levensgezel en kinderen van de overledene. Vergoeding van affectieschade ziet bij overleden slachtoffers op het leed en verdriet dat nabestaanden is aangedaan. De omvang van deze schade vloeit rechtstreeks voort uit het Besluit Vergoeding Affectieschade, waarin per categorie naasten vaste normbedragen zijn vastgesteld.
Schokschade
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is toekenning van zogenoemde schok- of shockschade mogelijk (o.a. Hoge Raad 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958). Het recht op vergoeding van schade bestaat als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ten laste gelegde is gedood of gewond. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht zijn onder meer:
  • De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
  • De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de ernst van de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
  • De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 245.273,47, bestaande uit € 205.273,47 aan materiële schade en
€ 40.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 december 2021, alsmede € 17.437,00 aan proceskosten. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 20.000,00 voor affectieschade, € 6.917,47 voor materiële schade en € 5.047,00 voor proceskosten.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verstande dat de advocaat van de benadeelde partij in hoger beroep op basis van aanvullende stukken heeft gesteld dat de post immateriële schade, niet zijnde affectieschade, - anders dan in eerste aanleg – ziet op schokschade, nu bij de benadeelde partij inmiddels door een deskundige geestelijk letsel is vastgesteld. Ter terechtzitting heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering van de benadeelde partij ook voor het overige mondeling toegelicht.
De gestelde materiële schade bestaat uit:
  • € 198.356 schade door derven levensonderhoud;
  • € 4.969,90 kosten uitvaart;
  • € 1.815,00 kosten opstellen expertiserapport Laumen;
  • € 132,57 reiskosten.
De gestelde immateriële schade bestaat uit:
  • € 20.000,00 wegens affectieschade;
  • € 20.000,00 wegens schokschade.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering ten aanzien van de immateriële schade beperkt toe te wijzen tot een bedrag van € 20.000,00 ter vergoeding van affectieschade. Ten aanzien van de gevorderde schokschade stelt de advocaat-generaal zich op het standpunt dat niet is voldaan aan het confrontatievereiste, zoals dat voortvloeit uit de jurisprudentie. Ten aanzien van de gevorderde materiële schade heeft de advocaat-generaal gevorderd de kosten van de uitvaart, de kosten van het opstellen van een expertiserapport door Laumen en de schade van het derven van levensonderhoud geheel toe te wijzen. Ten aanzien van de reiskosten voor het bezoeken van zittingen heeft de advocaat-generaal gevorderd deze af te wijzen.
De raadsvrouw van de verdachte heeft de vordering niet betwist ten aanzien van de gevorderde affectieschade, de kosten van de uitvaart, de kosten van het opstellen van een expertiserapport door Laumen en de reiskosten. Ten aanzien van de proceskosten heeft de raadsvrouw bepleit om het oordeel van de rechtbank daarin te volgen en deze toe te wijzen aan de hand van het liquidatietarief. Ten aanzien van de schokschade heeft de raadsvrouw bepleit deze post niet-ontvankelijk te verklaren, omdat onvoldoende is onderbouwd dat het geestelijk letsel is veroorzaakt door de directe confrontatie met het strafbare feit. Ten aanzien van de kosten van het gederfde levensonderhoud heeft de raadsvrouw bepleit dat deze post een onevenredige belasting oplevert voor het strafproces.
Het hof overweegt als volgt.
Immateriële schade
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW, in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade, heeft de benadeelde partij recht op vergoeding van € 20.000,00 aan affectieschade. Het hof wijst dit deel van de vordering – dat door de verdediging ook niet is betwist – dan ook geheel toe.
Schokschade
Zoals hiervoor is overwogen kan de aanspraak voor de vergoeding van schokschade bestaan indien degene die een ander doodt ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens degene bij wie de
confrontatiemet die onrechtmatige daad of de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok teweeg brengt.
Hoewel het hof niet wil afdoen aan de hevige emoties die het verlies van haar partner door het handelen van verdachte voor haar teweeg moet hebben gebracht, komt het hof niet tot toekenning van de gevorderde schokschade. Aannemelijk is dat het slachtoffer in een nauwe relatie met de benadeelde partij stond. Ook het bewezenverklaarde handelen, het opzettelijk doden van het slachtoffer waarbij fors geweld is toegepast, staat niet aan toekenning van het gevorderde in de weg. Uit hetgeen nu bekend is, blijkt echter onvoldoende dat de benadeelde partij met het lichaam van het slachtoffer is geconfronteerd op zo een wijze en onder zulke omstandigheden dat deze confrontatie onverhoeds was en dat moet worden geoordeeld dat de verdachte ook jegens de benadeelde partij onrechtmatig heeft gehandeld. Immers de benadeelde partij was niet fysiek aanwezig bij het dodelijk geweld tegen haar partner, dan wel direct daarna ter plaatse. Zij heeft het strafbare feit zelf dus niet waargenomen. Het slachtoffer is met de ambulance naar het ziekenhuis gebracht en is aldaar korte tijd na aankomst overleden. Op enig moment na het overlijden in het ziekenhuis heeft de benadeelde partij het lichaam van haar overleden partner (met het letsel) gezien. Ook de omstandigheid dat de benadeelde partij door de beelden en de foto’s in het dossier en de media is geconfronteerd met details omtrent de dood van haar partner maken niet dat reeds daarom sprake is van een onverhoedse confrontatie. Een nadere beoordeling van deze kostenpost levert een onevenredige belasting van het strafgeding op.
De benadeelde partij zal voor dit deel niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans niet in haar vordering worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Materiële schade
Kosten uitvaart
De benadeelde partij heeft € 4.969,90 gevorderd voor de kosten van de uitvaart en het overbrengen van het lichaam van haar partner naar Israël. De vordering is op dit punt niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt het hof ten aanzien van dit deel van de vordering niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen.
Schade door het derven van levensonderhoud
Door de benadeelde partij is een bedrag van € 198.356,00 gevorderd voor het derven van levensonderhoud. Deze schadepost wordt onderbouwd door middel van een omvangrijk expertiserapport opgemaakt door rekenkundig adviesbureau Laumen.
De hoogte van het gevorderde bedrag en de omvang van het expertiserapport zijn op zichzelf geen redenen om te oordelen dat de vordering op dit onderdeel een onevenredige belasting van het strafproces vormt, maar ze zijn dat wel in samenhang met de complexiteit van de berekeningen en de onzekerheden en aannames die aan de cijfers ten grondslag liggen. Bij dit oordeel speelt een belangrijke rol dat [slachtoffer] niet in loondienst was, maar een eigen bedrijf (in de vorm van een BV) had. Een groot deel van de toekomstige inkomsten zou hierdoor bestaan uit mogelijk, vanaf 2029, uit te keren dividend. Hoe hoog dat uit te keren dividend zou kunnen zijn, hangt af van het resultaat in de voorgaande jaren, waarbij verliezen in het verleden nog een rol spelen. Namens de benadeelde partij is weliswaar aangevoerd dat de recente inkomsten van de onderneming een structureel karakter hadden, omdat er twee doorlopende contracten van opdracht waren. Daar staat echter tegenover dat dergelijke overeenkomsten van opdracht over het algemeen niet voor onbepaalde tijd gelden. Uit het contract met [bedrijf] BV blijkt bovendien dat de overeenkomst een looptijd had van vijf jaren, ingaande op 1 januari 2021. Door de verdediging is de vordering voorts uitvoerig betwist. Gelet op onder meer voornoemde geschetste moeilijkheden is het hof van oordeel dat de beoordeling van de schadeberekening een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Kosten expertiserapport Laumen
De benadeelde partij heeft € 1.815,00 gevorderd voor de kosten van het opstellen van het rapport van Laumen ten behoeve van het vaststellen van het gederfde levensonderhoud. De vordering is op dit punt niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt het hof ten aanzien van dit deel van de vordering niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen.
Reiskosten
Ten aanzien van de gevorderde reiskosten ten behoeve van het bijwonen van de zittingen overweegt het hof dat deze niet zijn aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in artikel 51f, eerste lid, Sv. Ook zijn deze niet aan te merken als te vergoeden proceskosten in de zin van artikel 532 Sv. De civiele proceskostenregeling, die is vastgelegd in de artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), geeft een (in beginsel) exclusieve en limitatieve regeling voor de proceskostenvergoeding. Deze regeling is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad van overeenkomstige toepassing op de vordering van de benadeelde partij in het strafgeding. Uit artikel 238 Rv volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten, gemaakt voor het bijwonen van de zitting, als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze procedure heeft de benadeelde partij telkens geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. Anders dan de rechtbank zal het hof deze reiskosten dan ook afwijzen.
Proceskosten
De benadeelde partij heeft € 17.710,47 aan proceskosten gevorderd. Evenals de rechtbank overweegt het hof ten aanzien van de gevorderde proceskosten dat redelijke uitleg van artikel 532 Sv meebrengt dat bij de begroting daarvan dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Daarin wordt bij de vordering als hier aan de orde doorgaans het 'Liquidatietarief rechtbanken en hoven' gehanteerd. Het hof ziet geen aanleiding daarvan in deze zaak af te wijken. Voor de berekening van het te vergoeden bedrag ten aanzien van de procedure in eerste aanleg gaat het hof uit van het per 1 februari 2021 geldende liquidatietarief III van € 721,00 per punt, behorend bij de hoogte van de vordering zoals het hof die zal toewijzen. Voor de behandeling in hoger beroep neemt het hof het per 1 februari 2023 geldende tarief III als uitgangspunt, te weten € 766,00 per punt.
Bij de berekening gaat het hof uit van zeven punten voor de behandeling in eerste aanleg, te weten vijf punten voor het bijwonen van de (pro forma) zittingen, één punt voor het indienen van de vordering en één punt voor het toelichten van de vordering op zitting. Bij de behandeling in hoger beroep gaat het hof uit van drie punten voor het bijwonen van de zittingen en één punt voor het toelichten van de vordering op zitting. Het hof begroot de kosten van de rechtsbijstand daarom op (721 x 7 + 766 x 4 =)
€ 6.579,00.
Het hof zal gegeven het hiervoor is overwogen de vordering van [benadeelde 1] tot de volgende bedragen toewijzen:
  • een bedrag van € 20.000,00 voor affectieschade;
  • een bedrag van € 6.784,90 voor materiële schade;
  • een bedrag van € 6.579,00 voor proceskosten.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 35.885,65, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 december 2021, alsmede € 5.047,00 aan proceskosten. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.500,00 voor affectieschade, € 885,65 voor materiële schade en
€ 3.378,00 voor proceskosten.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verstande dat de advocaat van de benadeelde partij in hoger beroep op basis van aanvullende stukken heeft gesteld dat de post immateriële schade, niet zijnde affectieschade, - anders dan in eerste aanleg – ziet op schokschade. De advocaat heeft verzocht om deze post niet-ontvankelijk te verklaren zodat de benadeelde partij de mogelijkheid heeft om op een later moment in een civiele procedure schokschade te vorderen, wanneer zij met behandeling is gestart en bij haar geestelijk letsel is vastgesteld. Ter terechtzitting heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering van de benadeelde partij ook voor het overige mondeling toegelicht.
De gestelde materiële schade bestaat uit:
- € 885,65 € 885,65 notariskosten.
De gestelde immateriële schade bestaat uit:
  • € 17.500,00 wegens affectieschade;
  • € 17.500,00 wegens schokschade.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering ten aanzien van de immateriële schade ten aanzien van de immateriële schade beperkt toe te wijzen tot een bedrag van € 17.500,00 ter vergoeding van affectieschade. Ten aanzien van de gevorderde schokschade stelt de advocaat-generaal zich op het standpunt dat niet is voldaan aan het confrontatievereiste, zoals dat voortvloeit uit de jurisprudentie. Ten aanzien van de materiële schade heeft de advocaat-generaal gevorderd deze toe te wijzen.
De raadsvrouw van de verdachte heeft de vordering niet betwist ten aanzien van de gevorderde affectieschade en de notariskosten. Ten aanzien van de proceskosten heeft de raadsvrouw bepleit om het oordeel van de rechtbank daarin te volgen en deze toe te wijzen aan de hand van het liquidatietarief. Ten aanzien van de schokschade heeft de raadsvrouw bepleit deze post af te wijzen.
Het hof overweegt als volgt.
Immateriële schade
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW, in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade, heeft de benadeelde partij recht op vergoeding van € 17.500,00 aan affectieschade. Het hof wijst dit deel van de vordering – dat door de verdediging ook niet is betwist – dan ook toe.
Schokschade
Zoals hiervoor is overwogen kan de aanspraak voor de vergoeding van schokschade bestaan indien degene die een ander doodt ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens degene bij wie de
confrontatiemet die onrechtmatige daad of de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok teweeg brengt.
Hoewel het hof niet wil afdoen aan de hevige emoties die het verlies van haar vader door het handelen van verdachte voor haar teweeg moet hebben gebracht, komt het hof niet tot toekenning van de gevorderde schokschade. Aannemelijk is dat het slachtoffer in een nauwe relatie met de benadeelde partij stond. Ook het bewezenverklaarde handelen, het opzettelijk doden van het slachtoffer waarbij fors geweld is toegepast, staat niet aan toekenning van het gevorderde in de weg. Uit hetgeen nu bekend is, blijkt echter onvoldoende dat de benadeelde partij met het lichaam van het slachtoffer is geconfronteerd op zo een wijze en onder zulke omstandigheden dat deze confrontatie onverhoeds was en dat moet worden geoordeeld dat de verdachte ook jegens de benadeelde partij onrechtmatig heeft gehandeld. Immers de benadeelde partij was niet fysiek aanwezig bij het dodelijk geweld tegen haar vader, dan wel direct daarna ter plaatse. Zij heeft het strafbare feit zelf dus niet waargenomen. Het slachtoffer is met de ambulance naar het ziekenhuis gebracht en is aldaar korte tijd na aankomst overleden. Op enig moment na het overlijden in het ziekenhuis heeft de benadeelde partij het lichaam van haar overleden vader (met het letsel) gezien. Ook de omstandigheid dat de benadeelde partij door de beelden en de foto’s in het dossier en de media is geconfronteerd met details omtrent de dood van haar vader maken niet dat reeds daarom sprake is van een onverhoedse confrontatie. Een nadere beoordeling van deze kostenpost levert een onevenredige belasting van het strafgeding op.
De benadeelde partij zal voor dit deel niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans niet in haar vordering worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Materiële schade
Kosten notaris
De benadeelde partij heeft € 885,65 gevorderd aan kosten voor de notaris ten behoeve van het afwikkelen van de nalatenschap. De vordering is op dit punt niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt het hof ten aanzien van dit deel van de vordering niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen.
Proceskosten
De benadeelde partij heeft
€ 5.047,00aan proceskosten gevorderd. Evenals de rechtbank overweegt het hof ten aanzien van de gevorderde proceskosten dat redelijke uitleg van artikel 532 Sv meebrengt dat bij de begroting daarvan dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Daarin wordt bij de vordering als hier aan de orde doorgaans het 'Liquidatietarief rechtbanken en hoven' gehanteerd. Het hof ziet geen aanleiding daar in deze zaak van af te wijken. Voor de berekening van het te vergoeden bedrag ten aanzien van de procedure in eerste aanleg gaat het hof uit van het per 1 februari 2021 geldende liquidatietarief II van € 563,00 per punt, behorend bij de hoogte van de vordering zoals het hof die zal toewijzen. Voor de behandeling in hoger beroep neemt het hof het per 1 februari 2023 geldende tarief II als uitgangspunt, te weten € 598,00 per punt.
Bij de berekening gaat het hof uit van het maximum van zes toe te kennen punten voor de behandeling in eerste aanleg, voor het bijwonen van de (pro forma) zittingen, het indienen van de vordering en voor het toelichten van de vordering op zitting. Bij de behandeling in hoger beroep gaat het hof uit van drie punten voor het bijwonen van zittingen en één punt voor het toelichten van de vordering op zitting. Nu het gevorderde bedrag de begroting volgens het liquidatietarief niet te boven gaat zal het hof de proceskosten toewijzen zoals gevorderd.
Het hof zal gegeven het hiervoor is overwogen de vordering van [benadeelde 2] tot de volgende bedragen toewijzen:
  • een bedrag van € 17.500,00 voor affectieschade;
  • een bedrag van € 885,65 voor materiële schade;
  • een bedrag van € 5.047,00 voor proceskosten.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 41.372,06, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 december 2021, alsmede € 7.798,00 aan proceskosten. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.500,00 voor affectieschade en € 3.378,00 voor proceskosten.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verstande dat de advocaat van de benadeelde partij in hoger beroep op basis van aanvullende stukken heeft gesteld dat de post immateriële schade, niet zijnde affectieschade, - anders dan in eerste aanleg – ziet op schokschade. Ter terechtzitting heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering van de benadeelde partij ook voor het overige mondeling toegelicht.
De gestelde materiële schade bestaat uit:
- € 6.372,06 € 6.372,06 verlies aan inkomen.
De gestelde immateriële schade bestaat uit:
  • € 17.500,00 wegens affectieschade;
  • € 17.500,00 wegens schokschade.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering ten aanzien van de immateriële schade ten aanzien van de immateriële schade beperkt toe te wijzen tot een bedrag van € 17.500,00 ter vergoeding van affectieschade. Ten aanzien van de gevorderde schokschade stelt de advocaat-generaal zich op het standpunt dat niet is voldaan aan het confrontatievereiste, zoals dat voortvloeit uit de jurisprudentie. Ten aanzien van de materiële schade heeft de advocaat-generaal gevorderd deze af te wijzen, overeenkomstig de beslissing van de rechtbank.
De raadsvrouw van de verdachte heeft de vordering niet betwist ten aanzien van de gevorderde affectieschade. Ten aanzien van de proceskosten heeft de raadsvrouw bepleit om het oordeel van de rechtbank daarin te volgen en deze toe te wijzen aan de hand van het liquidatietarief. Ten aanzien van de schokschade heeft de raadsvrouw bepleit deze post niet-ontvankelijk te verklaren, evenals de daarmee samenhangende post ‘verlies aan inkomsten’.
Het hof overweegt als volgt.
Immateriële schade
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW, in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade, heeft de benadeelde partij recht op vergoeding van € 17.500,00 aan affectieschade. Het hof wijst dit deel van de vordering – dat door de verdediging ook niet is betwist – dan ook toe.
Schokschade
Het hof verwijst naar hetgeen is overwogen bij de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] . Het hof zal de vordering op dit punt niet-ontvankelijk verklaren.
Materiële schade
Verlies van inkomen
De benadeelde partij heeft € 6.372,06 aan materiële schadevergoeding gevorderd in de vorm van het verlies van inkomen op basis van artikel 6:96 BW. Artikel 6:108 geeft een regeling voor materiële kosten die nabestaanden kunnen vorderen als gevolg van het overlijden van iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hen aansprakelijk is. Nu het verlies van inkomen hier niet onder valt bestaat er geen wettelijke basis om de gevorderde schade te vergoeden. De vordering zal op dit punt daarom worden afgewezen.
Proceskosten
De benadeelde partij heeft € 7.798,00 aan proceskosten gevorderd. Evenals de rechtbank overweegt het hof ten aanzien van de gevorderde proceskosten dat redelijke uitleg van artikel 532 Sv meebrengt dat bij de begroting daarvan dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Daarin wordt bij de vordering als hier aan de orde doorgaans het 'Liquidatietarief rechtbanken en hoven' gehanteerd. Het hof ziet geen aanleiding daar in deze zaak van af te wijken. Voor de berekening van het te vergoeden bedrag ten aanzien van de procedure in eerste aanleg gaat het hof uit van het per 1 februari 2021 geldende liquidatietarief II van € 563,00 per punt, behorend bij de hoogte van de vordering zoals het hof die zal toewijzen. Voor de behandeling in hoger beroep neemt het hof het per 1 februari 2023 geldende tarief II als uitgangspunt, te weten € 598,00 per punt.
Bij de berekening gaat het hof uit van het maximum van zes toe te kennen punten voor de behandeling in eerste aanleg, voor het bijwonen van de (pro forma) zittingen, het indienen van de vordering en voor het toelichten van de vordering op zitting. Bij de behandeling in hoger beroep gaat het hof uit van drie punten voor het bijwonen van zittingen en één punt voor het toelichten van de vordering op zitting. Het hof begroot de kosten van de rechtsbijstand daarom op (563 x 6 + 598 x 4 =)
€ 5.770,00.
Het hof zal gegeven het hiervoor is overwogen de vordering van [benadeelde 3] tot de volgende bedragen toewijzen:
  • een bedrag van € 17.500,00 voor affectieschade;
  • een bedrag van € 5.770,00 voor proceskosten.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 50.072,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 december 2021, alsmede € 7.798,00 aan proceskosten. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.500,00 voor affectieschade en € 3.378,00 voor proceskosten.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verstande dat de advocaat van de benadeelde partij in hoger beroep middels aanvullende stukken heeft gesteld dat de post immateriële schade, niet zijnde affectieschade, - anders dan in eerste aanleg – ziet op schokschade. De advocaat heeft verzocht om deze post niet-ontvankelijk te verklaren zodat de benadeelde partij de mogelijkheid heeft om op een later moment in een civiele procedure schokschade te vorderen, wanneer zij met behandeling is gestart en er bij haar geestelijk letsel is vastgesteld. Ter terechtzitting heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering van de benadeelde partij ook voor het overige mondeling toegelicht.
De gestelde materiële schade bestaat uit:
- € 15.072,00 € 15.072,00 verlies aan inkomen.
De gestelde immateriële schade bestaat uit:
  • € 17.500,00 wegens affectieschade;
  • € 17.500,00 wegens schokschade.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering ten aanzien van de immateriële schade ten aanzien van de immateriële schade beperkt toe te wijzen tot een bedrag van € 17.500,00 ter vergoeding van affectieschade. Ten aanzien van de gevorderde schokschade stelt de advocaat-generaal zich op het standpunt dat niet is voldaan aan het confrontatievereiste, zoals dat voortvloeit uit de jurisprudentie. Ten aanzien van de materiële schade heeft de advocaat-generaal gevorderd deze af te wijzen, overeenkomstig de beslissing van de rechtbank.
De raadsvrouw van de verdachte heeft de vordering niet betwist ten aanzien van de gevorderde affectieschade. Ten aanzien van de proceskosten heeft de raadsvrouw bepleit om het oordeel van de rechtbank daarin te volgen en deze toe te wijzen aan de hand van het liquidatietarief. Ten aanzien van de schokschade heeft de raadsvrouw bepleit deze post af te wijzen, evenals de daarmee samenhangende post ‘verlies aan inkomsten’.
Het hof overweegt als volgt.
Immateriële schade
Affectieschade
Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW, in combinatie met de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade, heeft de benadeelde partij recht op vergoeding van € 17.500,00 aan affectieschade. Het hof wijst dit deel van de vordering – dat door de verdediging ook niet is betwist – dan ook toe.
Schokschade
Het hof verwijst naar hetgeen is overwogen bij de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] .
Het hof zal de vordering op dit punt niet-ontvankelijk verklaren.
Materiële schade
Verlies van inkomen
De benadeelde partij heeft € 15.072,00 aan materiële schadevergoeding gevorderd in de vorm van het verlies van inkomen op basis van artikel 6:96 BW.
Het hof verwijst naar hetgeen ten aanzien hiervan is overwogen bij de vordering benadeelde partij inzake [benadeelde 3] en zal de vordering op dit punt afwijzen.
Proceskosten
De benadeelde partij heeft € 7.798,00 aan proceskosten gevorderd. Evenals de rechtbank overweegt het hof ten aanzien van de gevorderde proceskosten dat redelijke uitleg van artikel 532 Sv meebrengt dat bij de begroting daarvan dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Daarin wordt bij de vordering als hier aan de orde doorgaans het 'Liquidatietarief rechtbanken en hoven' gehanteerd. Het hof ziet geen aanleiding daar in deze zaak van af te wijken. Voor de berekening van het te vergoeden bedrag ten aanzien van de procedure in eerste aanleg gaat het hof uit van het per 1 februari 2021 geldende liquidatietarief II van € 563,00 per punt, behorend bij de hoogte van de vordering zoals het hof die zal toewijzen. Voor de behandeling in hoger beroep neemt het hof het per 1 februari 2023 geldende tarief II als uitgangspunt, te weten € 598,00 per punt.
Bij de berekening gaat het hof uit van het maximum van zes toe te kennen punten voor de behandeling in eerste aanleg, voor het bijwonen van de (pro forma) zittingen, het indienen van de vordering en voor het toelichten van de vordering op zitting. Bij de behandeling in hoger beroep gaat het hof uit van drie punten voor het bijwonen van zittingen en één punt voor het toelichten van de vordering op zitting. Het hof begroot de kosten van de rechtsbijstand daarom op (563 x 6 + 598 x 4 =)
€ 5.770,00.
Het hof zal gegeven het hiervoor is overwogen de vordering van [benadeelde 4] tot de volgende bedragen toewijzen:
  • een bedrag van € 17.500,00 voor affectieschade;
  • een bedrag van € 5.770,00 voor proceskosten.
Hoofdelijkheid, wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel
Het hof zal alle vorderingen van de benadeelde partijen hoofdelijk toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd en tevens aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opleggen. De wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel zullen niet worden opgelegd ten behoeve van de genoemde toegewezen proceskosten, nu deze kosten daarvoor niet in aanmerking komen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 47, 77a, 77g, 77h, 77i, 77s, 77gg en 289 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de plaatsing van de verdachte in een
inrichting voor jeugdigen.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 STK GSM (omschrijving: PL1300-2021262750-G6140025, Apple iPhone);
- 1 STK Jas (omschrijving: PL1300-2021262750-G6140976, blauw, merk: Moncler).
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 STK Schoeisel (omschrijving: PL1300-2021262750-G6140084, zwart, merk: Nike Dimsix);
- 1 STK Jas (omschrijving: PL1300-2021262750-G6140962, zwart, merk: Tommy Hilfiger);
- 1 STK GSM (omschrijving: PL1300-2021262750-G6186013, grijs, merk: Hmp Mini Tel).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 26.784,90(zesentwintigduizend zevenhonderdvierentachtig euro en negentig cent)
bestaande uit € 6.784,90(zesduizend zevenhonderdvierentachtig euro en negentig cent)
materiële schade en € 20.000,00(twintigduizend euro)
immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 132,57(honderdtweeëndertig euro en zevenenvijftig cent)
aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 6.579,00(zesduizend vijfhonderdnegenenzeventig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 26.784,90 (zesentwintigduizend zevenhonderdvierentachtig euro en negentig cent) bestaande uit € 6.784,90 (zesduizend zevenhonderdvierentachtig euro en negentig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 22 december 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 18.385,65(achttienduizend driehonderdvijfentachtig euro en vijfenzestig cent)
bestaande uit € 885,65(achthonderdvijfentachtig euro en vijfenzestig cent)
materiële schade en € 17.500,00(zeventienduizend vijfhonderd euro)
immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 5.047,00(vijfduizend zevenenveertig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 18.385,65 (achttienduizend driehonderdvijfentachtig euro en vijfenzestig cent) bestaande uit € 885,65 (achthonderdvijfentachtig euro en vijfenzestig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 22 december 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade,waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 6.372,06 (zesduizend driehonderdtweeënzeventig euro en zes cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 5.770,00(vijfduizend zevenhonderdzeventig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 22 december 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade,waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 15.072,00 (vijftienduizend tweeënzeventig euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 5.770,00(vijfduizend zevenhonderdzeventig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 22 december 2021.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D. Radder, mr. C.J. van der Wilt en mr. N.R.A. Meerbeek, in tegenwoordigheid van
mr. S.M. Schouten, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
23 oktober 2023.
=========================================================================
[…]