ECLI:NL:GHAMS:2023:2394

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
23-000672-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van diefstal door minderjarige verdachte in woning van slachtoffer met vordering benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2023. De minderjarige verdachte is beschuldigd van medeplegen van diefstal van een mobiele telefoon en een geldbedrag van € 1.500,00 in de woning van het slachtoffer, [benadeelde01]. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar het hof heeft geoordeeld dat de verdachte voldoende betrokkenheid had bij de diefstal om van medeplegen te kunnen spreken. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van de rechtbank. De verdachte heeft een actieve rol gespeeld in het opzetten van het plan om het slachtoffer te beroven, wat blijkt uit chatberichten en verklaringen van medeverdachten. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf van 34 uren, maar het hof heeft deze straf bevestigd, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de schadevergoeding heeft vastgesteld op € 940,71. Het hof heeft de verdachte ook verplicht om de schadevergoeding aan de benadeelde partij te betalen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000672-23
datum uitspraak: 20 juli 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2023 in de strafzaak onder parketnummer 13-119836-20 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 2003,
adres: [adres01] .

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan haar onder 2 primair, 2 subsidiair, 3 primair en 3 subsidiair is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6 juli 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
De bewijsmotivering van de rechtbank opgenomen onder het kopje ‘4. Vrijspraak en bewijsmotivering. Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde (zaaksdossier 5)’ vervangt door de onderstaande bewijsmotivering, en
De strafmotivering van de rechtbank, opgenomen onder kopje ‘9. Motivering van de straf en maatregel’ vervangt door de onderstaande strafmotivering.

Bewijsmotivering

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken.
De verdediging meent primair dat geen sprake is dubbel opzet, nu de verdachte niet wist dat de telefoon en de geldbedragen van [benadeelde01] waren gestolen en wat er op dat moment in de woning gebeurde en zij niet de beschikking heeft gehad over de gestolen goederen.
Subsidiair heeft de verdediging naar voren gebracht dat geen sprake is van medeplegen omdat de verdachte geen materiële en geen intellectuele bijdrage aan de ten laste gelegde diefstal heeft geleverd.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft bevestiging van het vonnis ten aanzien van de bewezenverklaring gevorderd. Uit de chatberichten, de verklaring van medeverdachte [medeverdachte01] bij de rechter-commissaris en de verklaring van getuige [getuige01] kan worden afgeleid dat de verdachte opzet had op het ten laste gelegde. Er is sprake van medeplegen nu de verdachte actief heeft deelgenomen aan het maken van plannen, de uitvoering daarvan en het verdelen van de buit nadien.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Op 23 februari 2020 heeft [benadeelde01] aangifte van diefstal van zijn mobiele telefoon gedaan. Hij heeft verklaard dat hij via de chatsite ‘ [chatsite01] ’ contact heeft gehad met een vrouw die de naam ‘ [naam01] ’ gebruikte. [benadeelde01] en deze vrouw hebben afgesproken om elkaar te ontmoeten en naar het huis van [benadeelde01] te gaan. [benadeelde01] heeft haar op woensdag 19 februari 2020 opgehaald bij de bushalte [adres02] , alwaar zij in het gezelschap van nog een andere, voor [benadeelde01] onbekende vrouw, bleek te zijn. Met zijn drieën zijn zij naar de woning van de aangever aan de [adres03] gegaan. Nadat de vrouwen omstreeks 19:30 uur de woning hadden verlaten, bemerkte [benadeelde01] dat zijn telefoon niet meer in de kast lag en dat deze door hen moest zijn weggenomen.
[benadeelde01] heeft op 23 februari 2020 een tweede aangifte gedaan van diefstal van tweemaal € 750,00. Toen de aangever op 20 februari 2020 zijn bankzaken op de computer wilde regelen, zag hij dat er van zijn rekeningnummer [iban_nummer01] tweemaal geldbedragen van € 750,00, een totaalbedrag van € 1.500,00, waren afgeschreven. De geldbedragen waren op 19 februari 2020 overgeboekt naar het rekeningnummer [iban_nummer02] .
De medeverdachte [medeverdachte01] heeft op 12 mei 2022 bij de rechter-commissaris verklaard dat zij zich heeft voorgedaan als ‘ [naam01] ’ en op 19 februari 2020 samen met de verdachte naar de woning van [benadeelde01] is gegaan. [medeverdachte01] heeft de telefoon van [benadeelde01] vervolgens gestolen en aan [getuige01] gegeven. [medeverdachte01] heeft verklaard dat het haar bedoeling was om aan geld te komen en dat zij dat van te voren tegen de verdachte heeft gezegd.
[getuige01] heeft op 30 april 2020 verklaard dat [medeverdachte01] , die zij kent onder de bijnaam [medeverdachte01] , de telefoon van [benadeelde01] aan de moeder van [getuige01] heeft gegeven. Op 2 juli 2020 heeft [getuige01] bij de politie verklaard dat de verdachte en [medeverdachte01] plotseling naar een hotel in Rotterdam waren gegaan. Op de vraag van [getuige01] wat zij hadden gedaan zeiden zij dat ze een klapper hadden gemaakt. Het ging om een bedrag van € 1.500.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij op 19 februari 2020 samen met [medeverdachte01] , die zij kent als [medeverdachte01] , naar de woning van [benadeelde01] is gegaan. [benadeelde01] heeft haar en de medeverdachte opgehaald bij de tramhalte en daarna zijn zij naar de woning gegaan. De verdachte heeft verklaard dat zij de gebruiker is van het Whatsapp-account ‘ [naam02] ’ en – op voorhouden van de afbeeldingen op p. 5078 en 5079 van het dossier door de voorzitter – dat zij de man op de foto’s die in het Whatsapp-groepsgesprek tussen [medeverdachte01] , [getuige01] , [naam03] en haarzelf van 18 februari 2020 door [medeverdachte01] zijn gestuurd, herkent als de man die zij in Amstelveen heeft bezocht op 19 februari 2020 en dat de berichten in de Whatsappgroep inderdaad gaan over deze man in Amstelveen. De verdachte heeft voorts verklaard dat zij met medeverdachte [medeverdachte01] naar een hotel in Rotterdam is geweest.
In een groepsgesprek via Whatsapp tussen [naam02], [naam03] , [getuige01] en [medeverdachte01] daterend van 17 en 18 februari 2020 begint [medeverdachte01] over ‘die van woensdag’ (het hof: de tenlastegelegde datum 19 februari 2020 betrof een woensdag). In het chatgesprek vertelt [medeverdachte01] dat zij van plan is iemand te drogeren en vervolgens te beroven. [naam02] (de verdachte) wil meegaan. Vervolgens wordt het plan besproken en [naam02] informeert of er camera’s zijn, waarbij [naam02] oppert dat [medeverdachte01] naar binnen gaat en haar laat pinnen (het hof begrijpt: met de gestolen pinpas van het slachtoffer). [naam02] stemt ook in met het plan om de woning te doorzoeken. Volgens [naam02] vraagt het slachtoffer om ‘schets’. [medeverdachte01] zegt: ‘KK hard schetsen’.
In een Whatsapp gesprek van 19 februari 2020 tussen [medeverdachte01] en [naam02] heeft [medeverdachte01] aangegeven dat zij wilde afspreken met een man in Amstelveen, die gebruik maakt van het telefoonnummer [telefoonnummer01] . De man heeft aangegeven dat [medeverdachte01] naar bushalte [adres02] moet komen. Ze wilde een eerlijke verdeling van het geld.
Het telefoonnummer [telefoonnummer01] is blijkens het dossier in gebruik bij de aangever [benadeelde01] .
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien is naar het oordeel van het hof sprake van opzet van de verdachte op het medeplegen van de ten laste gelegde diefstal. Uit die bewijsmiddelen blijkt namelijk dat de verdachte op de hoogte was van en instemde met plan om het slachtoffer te gaan beroven. In dit verband gaat het hof er – met de politie – van uit dat met ‘schets’ een beroving wordt bedoeld, mede omdat de verdachte dat verder niet heeft willen toelichten. Ook leverde zij aan het plan een actieve bijdrage door suggesties aan te dragen voor de uitvoering. Zij is vervolgens aanwezig geweest in de woning ten tijde van de diefstal. Dat de diefstal wellicht anders is gegaan dan van te voren besproken, doet verder niet af aan haar betrokkenheid, omdat haar opzet van te voren wel op diefstal van goederen bij [benadeelde01] was gericht. Verder blijkt uit app-contact dat het ook de bedoeling was dat de buit zou worden verdeeld en dat de verdachte en de medeverdachte (een deel van) de buit kennelijk (mede) hebben gespendeerd aan hotelbezoek.
Het hof komt tot het oordeel dat de bijdrage van verdachte aan het bewezenverklaarde van voldoende gewicht is om van medeplegen te kunnen spreken. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen bewezen.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 34 uren, met aftrek van het voorarrest, te weten 17 dagen naar de maatstaf van 2 uren per dag, subsidiair 17 dagen jeugddetentie met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechtbank is opgelegd.
De raadsman heeft oplegging van de straf zoals deze door de rechtbank is opgelegd bepleit als het tot een veroordeling komt. De raadsman heeft verzocht bij de strafmaat rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dat is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van diefstal van een telefoon en € 1.500,00 van aangever [benadeelde01] . Diefstallen zijn ernstige en hinderlijke feiten, die voor overlast en materiële schade voor de gedupeerde zorgen. De onderhavige diefstal heeft bovendien plaatsgevonden in de eigen woning van de aangever, die bij uitstek een plek voor de bewoner moet zijn waar hij zich veilig kan voelen. Kwalijk is ook dat de aangever er bovendien is ‘ingeluisd’ door met hem af te spreken met als enige doel om hem te bestelen in zijn woning. Het hof is de advocaat-generaal van oordeel dat het een gemiste kans is dat de verdachte hiervoor ter terechtzitting in hoger beroep niet alsnog de verantwoordelijkheid heeft genomen, maar is blijven ontkennen dat ze niet wist wat er te gebeuren stond.
Het hof houdt verder rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze ter terechtzitting door de verdachte en de raadsman naar voren zijn gebracht en de justitiële documentatie van 26 juni 2023 betreffende de verdachte.
Het hof heeft acht geslagen op de rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming van 2 juni 2020, 1 maart 2021, 11 mei 2022 en 27 januari 2023 en de Pro Justitia-rapportage van het NIFP van 24 augustus 2020. Gebleken is dat de verdachte heeft geprofiteerd van het lange schorsingstoezicht en echt een andere weg is ingeslagen, waarvoor zij een compliment verdient.
Net als de rechtbank betrekt het hof bij het bepalen van de straf in het voordeel van de verdachte de omstandigheid dat de redelijke termijn in eerste aanleg met bijna 20 maanden is overschreden.
In beginsel is een werkstraf van 50 uren op zijn plaats. Het hof is alles afwegende van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde straf uiteindelijk passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.456,55, bestaande uit twee materiële schadeposten van respectievelijk € 956,55 (aanschafkosten nieuwe telefoon) en € 1.500,00 (weggenomen bedrag van bankrekening) te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.150,00 vermeerderd met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en daarbij de vordering ten aanzien van de materiële schadepost van € 1.500,00 voor de weggenomen geldbedragen verminderd met € 418,58, maar voor het overige is de vordering gehandhaafd. De totale vordering van de benadeelde partij in hoger beroep bedraagt € 2.037,97.
Naar het oordeel van het hof is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in deze zaak onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Nu de verdachte wordt veroordeeld voor medeplegen, kan als gevolg daarvan de geleden schade aan de verdachte worden toegerekend.
Het hof wijst de vordering conform de motivering van de rechtbank toe. Dat betekent in dit geval een bedrag van € 400,00 voor de telefoon en € 540,71 voor wat betreft het gestolen geld (€ 1500 – € 418,58 : 2) .
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen voor de materiële schadevergoeding op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 primair, 2 subsidiair, 3 primair en 3 subsidiair tenlastegelegde.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde01] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 940,71 (negenhonderdveertig euro en eenenzeventig cent) bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde01] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van €
940,71 (negenhonderdveertig euro en eenenzeventig cent)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 18 (achttien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 19 februari 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.J. van der Wilt, mr. N.R.A. Meerbeek en mr. M.K. Durdu-Agema, in tegenwoordigheid van mr. C.T. Snellenberg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 juli 2023.
In opdracht van de voorzitter heeft ondertekening plaatsgevonden door middel van een ingescande handtekening.
De oudste raadsheer en de jongste raadsheer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]