ECLI:NL:GHAMS:2023:2333

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
200.322.703/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van de moeder in hoger beroep inzake voogdijoverdracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 september 2023 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van de moeder in haar hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 10 november 2022. De moeder, die geen gezag heeft over haar dochter [minderjarige], verzocht om de voogdij van het Leger des Heils over haar dochter te behouden, terwijl het Leger des Heils verzocht om ontslag als voogd en benoeming van de pleegouders als nieuwe voogden. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat de overdracht van de voogdij haar rechten en verplichtingen niet rechtstreeks raakt. De moeder heeft sinds 17 februari 2021 geen gezag meer over [minderjarige] en er zijn geen aanwijzingen dat de wijziging van de voogdij zal leiden tot een verandering in het contact tussen de moeder en [minderjarige]. Het hof heeft geconcludeerd dat de vrees van de moeder dat contactherstel door de voogdijoverdracht belemmerd zal worden, niet gerechtvaardigd is. Daarom heeft het hof de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.322.703/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/333249 / FA RK 22-5012
Beschikking van de meervoudige kamer van 26 september 2023 inzake
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J. Stobbe te Utrecht,
en
de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te [plaats B] , locatie [locatie] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: het Leger des Heils.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] );
- [pleegouders] (hierna te noemen: de pleegmoeder respectievelijk de pleegvader, gezamenlijk de pleegouders).
Als informant is opgeroepen:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 10 november 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 9 februari 2023 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 10 november 2022.
2.2
Bij het hof is verder het volgende stuk ingekomen:
- een brief van de zijde van het Leger des Heils van 21 juli 2023 met bijlagen.
2.3
Bij brief van 11 augustus 2023 heeft de advocaat van de moeder verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling, welk verzoek het hof heeft afgewezen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 18 augustus 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van de moeder;
- het Leger des Heils, vertegenwoordigd door de jeugdzorgwerker, in aanwezigheid van een collega;
- de pleegmoeder;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw V.A.S. Regout.
2.5
De moeder is niet op de mondelinge behandeling verschenen. Ter zitting is gebleken dat zij wel op de hoogte is van het tijdstip daarvan, waarna het hof de behandeling heeft voortgezet. Haar advocaat heeft aan de hand van schriftelijke aantekeningen, die zijn overgelegd, namens de moeder een standpunt ingenomen en toegelicht.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk ook: de ouders) is – voor zover hier van belang – [minderjarige] geboren [in] 2018.
De vader heeft [minderjarige] erkend.
3.2
[minderjarige] is elf dagen na haar geboorte vanuit het ziekenhuis uithuisgeplaatst en woont sindsdien bij de pleegouders.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank van 17 februari 2021 is het gezag van de ouders over [minderjarige] beëindigd en is het Leger des Heils benoemd tot voogd.
3.4
[minderjarige] heeft een meerderjarige broer en zus. Zij heeft op een neutrale locatie omgang met haar broer, zus, vader en opa en oma moederszijde. Haar moeder heeft zij sinds de uithuisplaatsing niet meer gezien.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van het Leger des Heils, het Leger des Heils ontslagen als voogd over [minderjarige] en zijn de pleegouders benoemd tot voogd over [minderjarige] .
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, opnieuw rechtdoende het inleidende verzoek af te wijzen, zodat het Leger des Heils de voogd blijft over [minderjarige] .
4.3
Het Leger des Heils heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader ten aanzien van de ontvankelijkheid
5.1
Het hof dient eerst (ambtshalve) de ontvankelijkheid van de moeder in haar hoger beroep te beoordelen. De vraag is of de moeder in deze procedure als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan worden aangemerkt.
De standpunten ten aanzien van de ontvankelijkheid
5.2
De moeder stelt dat zij ontvankelijk is in haar hoger beroep. De overdracht van de voogdij aan de pleegouders raakt haar recht op bescherming van haar familie- en gezinsleven met [minderjarige] rechtstreeks. Als moeder van [minderjarige] is zij belanghebbende en dient zij betrokken te blijven bij de besluitvorming omtrent de voogdij. Bovendien vreest de moeder dat de overdracht van de voogdij aan de pleegouders een belemmering en een vertraging zal vormen voor eventueel contactherstel met [minderjarige] in de toekomst.
5.3
Het Leger des Heils heeft zich ter zitting in hoger beroep gerefereerd aan het oordeel van het hof ten aanzien van de ontvankelijkheid van de moeder.
De beoordeling van het hof ten aanzien van de ontvankelijkheid
5.4
In zaken betreffende het personen- en familierecht kan, in afwijking van artikel 358 lid 2 Rv, op grond van artikel 806 lid 1 Rv van een beschikking hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker, door degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden en door andere belanghebbenden.
Op grond van het bepaalde in artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. In zijn uitspraak van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:488) heeft de Hoge Raad overwogen dat de door deze bepaling bestreken kring van belanghebbenden in zaken van personen- en familierecht (in andere zaken dan scheidingszaken) niet in algemene zin kan worden afgebakend. Welke persoon of instelling als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald – aan de ene kant – door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en – aan de andere kant – door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv.
In voornoemde uitspraak heeft de Hoge Raad verder overwogen dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet worden afgeleid dat een persoon, die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in artikel 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven (zie EHRM 6 oktober 2015, nr. 58455/13 (N.P./Moldavië)). Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf ook moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit artikel 6 EVRM. De door artikel 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen.
5.5
Op grond van de hierboven geformuleerde criteria dient het hof in de onderhavige zaak te beoordelen of de omstandigheden van dit geval meebrengen dat het onderwerp van de zaak, te weten de overdracht van de voogdij over [minderjarige] van het Leger des Heils naar de pleegouders (op grond van artikel 1:322 lid 1 aanhef en onder c BW) ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de moeder zich beroept rechtstreeks worden geraakt, waarbij tevens in aanmerking dient te worden genomen of de beslissing in de onderhavige zaak kan leiden tot een inmenging in het gezinsleven van de moeder als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM, met als gevolg dat de moeder kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv, in verbinding met artikel 8 lid 1 EVRM. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval.
Het hof overweegt daartoe als volgt. De moeder heeft sinds 17 februari 2021 geen gezag meer over [minderjarige] , zodat een overgang van de voogdij van het Leger des Heils naar de pleegouders haar niet rechtstreeks raakt in de bij het gezag behorende rechten en verplichtingen en in die zin geen beperking oplevert voor de effectuering van haar recht op gezinsleven met [minderjarige] . Van concrete feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden is niet gebleken. Er zijn geen aanwijzingen dat de wijziging van de voogdij zal leiden tot verandering in het contact van de moeder met [minderjarige] ten opzichte van de situatie voorafgaand aan de voogdijoverdracht. De moeder en [minderjarige] hebben elkaar sinds (kort na) de geboorte niet meer gezien. Er zijn in de jaren daarna van de kant van het Leger des Heils pogingen gedaan om dat contact tot stand te brengen, maar de persoonlijke problematiek van de moeder heeft daaraan steeds in de weg gestaan. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat er nog steeds geen contact is tussen de moeder en [minderjarige] . Het Leger des Heils heeft gesteld dat de situatie van de moeder tot op heden nog te instabiel is om dit contact tot stand te brengen.
Bij de overdracht van de voogdij aan de pleegouders heeft het Leger des Heils Timon Pleegzorg geïnstrueerd om twee keer per jaar contact op te nemen met de moeder om te bespreken of er al een mogelijkheid bestaat tot contact tussen [minderjarige] en de moeder. Het hof acht voldoende aannemelijk dat de pleegouders het belang daarvan inzien en indien mogelijk dit contact tot stand brengen. Dit is ook gebeurd met de familie van [minderjarige] . Er is al langere tijd frequent contact van [minderjarige] met haar broer en zus, evenals met de (adoptie)ouders van de moeder. Ter zitting in hoger beroep heeft de pleegmoeder toegelicht en verklaard dit contact met de familie van [minderjarige] belangrijk te vinden en ook altijd open te staan voor omgang tussen de moeder en [minderjarige] , mits dit op verantwoorde wijze plaatsvindt en zij daarbij hulp zou ontvangen van Timon Pleegzorg. Timon Pleegzorg blijft bij [minderjarige] en de pleegouders betrokken totdat [minderjarige] meerderjarig is.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrees van de moeder dat contactherstel tussen haar en [minderjarige] door de overdracht van de voogdij belemmerd of vertraagd zal worden, niet gerechtvaardigd lijkt te zijn.
Voor het overige heeft de moeder geen andere omstandigheden aangevoerd die maken dat de voogdijoverdracht een – voor de toets van artikel 798 lid 1 Rv relevante – inmenging vormt in haar gezinsleven met [minderjarige] of dat deze kan leiden tot een rechterlijke beslissing, die het recht op gezinsleven van de moeder rechtstreeks raakt, terwijl van dergelijke omstandigheden het hof ook overigens niet is gebleken.
5.6
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de moeder niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de kwestie van de voogdijoverdracht, nu door deze overdracht haar rechten en verplichtingen niet rechtstreeks worden geraakt.
Het hof zal de moeder daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep.
5.7
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof,
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 26 september 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.