ECLI:NL:GHAMS:2023:2326

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
200.323.460/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling hoofdverblijfplaats van minderjarige bij de vader na hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [kind 1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft op 21 februari 2023 beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij de vader was bepaald. De vader, verweerder in hoger beroep, heeft op 24 april 2023 een verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 juni 2023 zijn beide ouders, hun advocaten, de gecertificeerde instelling (GI) en de Raad voor de Kinderbescherming verschenen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [kind 1] is geboren uit de relatie tussen de moeder en de vader, die gezamenlijk het gezag uitoefenen. De moeder heeft nog twee andere kinderen uit eerdere relaties, terwijl de vader ook een zoon heeft uit een andere relatie. [kind 1] is eerder onder toezicht gesteld en is sinds december 2022 bij de vader geplaatst. De rechtbank had eerder de verzoeken van de vader om de hoofdverblijfplaats bij hem te bepalen en de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] afgewezen.

Het hof heeft geoordeeld dat de moeder niet voldoende heeft aangetoond dat de beslissing van de rechtbank onterecht was. De moeder heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het verzoek tot deskundigenonderzoek heeft afgewezen en dat de hoofdverblijfplaats van [kind 1] ten onrechte is gewijzigd. Het hof heeft echter vastgesteld dat de vader in staat is om [kind 1] de nodige stabiliteit en structuur te bieden. De raad heeft geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen, en het hof heeft besloten dat de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij de vader blijft. De verzoeken van de moeder zijn afgewezen en de beschikking van de rechtbank is bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.323.460/01
Zaaknummers rechtbank: C/15/319041/ JU RK 21-1472 (hoofdverblijfplaats) en C/15/333305 / JU RK 22-1643 (machtiging uithuisplaatsing)
Beschikking van de meervoudige kamer van 26 september 2023 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Erkens te Wateringen,
en
[de vader] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.B. Warmerdam-Wolfs te Alkmaar.
Als belanghebbenden in de zaak zijn aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] (hierna: [kind 1] );
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna: de GI).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Haarlem,
gevestigd te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 21 november 2022, schriftelijk vastgesteld op 14 december 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 21 februari 2023 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking.
2.2
De vader heeft op 24 april 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de GI van 20 april 2023 met bijlagen;
- een bericht van de moeder van 7 juni 2023 met bijlagen;
- een bericht van de vader van 9 juni 2023 met bijlagen;
- een bericht van de GI van 12 juni 2023 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 22 juni 2023 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de GI, vertegenwoordig door de gezinsmanager en haar collega;
- de raad, vertegenwoordigd door M. Eijpe
.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader (hierna ook gezamenlijk te noemen: de ouders) is [kind 1] geboren, [in] 2013 te [plaats A] .
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [kind 1] .
3.2
Uit andere relaties heeft de moeder nog twee kinderen:
- [kind 2] (hierna: [kind 2] ), geboren [in] 2010 te [plaats C] ;
- [kind 3] (hierna: [kind 3] ), geboren [in] 2018 te [plaats A] .
[kind 2] woont bij zijn vader en [kind 3] woont sinds kort weer bij de moeder.
3.3
De vader heeft uit een andere relatie nog een zoon:
- [kind 4] , geboren [in] 2009 te [plaats D] .
[kind 4] woont bij de vader.
3.4
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank (hierna: de kinderrechter) van 6 oktober 2014 is [kind 1] onder toezicht gesteld. Deze maatregel heeft voortgeduurd tot 6 oktober 2016. Bij beschikking van de kinderrechter van 21 september 2018 is [kind 1] opnieuw onder toezicht gesteld. Deze maatregel is nadien steeds verlengd, laatstelijk tot 21 september 2023.
3.5
Bij beschikking van de kinderrechter van 28 december 2020 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] verleend voor plaatsing in een netwerkpleeggezin voor de duur van vier weken. De uithuisplaatsing van [kind 1] is daarna steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 15 maart 2022 met zaak- en rekestnummer C/15/325107/ JU RK 22-236. Van medio februari 2021 tot december 2022 heeft [kind 1] verbleven in een gezinsgerichte voorziening. Daarna is hij bij de vader geplaatst.
3.6
De vader heeft bij verzoekschrift van 9 december 2021 verzocht om de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij hem te bepalen (C/15/319041 / JU RK 21-1472). Bij beschikking van 20 december 2021, schriftelijk uitgewerkt op 11 januari 2022, heeft de rechtbank de beslissing op het verzoek van de vader om de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij hem te bepalen, aangehouden in afwachting van de resultaten van het gelaste deskundigenonderzoek. Tevens heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] in een gezinsgerichte voorziening tot 21 maart 2022 verlengd.
3.7
De rechtbank heeft vervolgens bij beschikking van 20 januari 2022 een door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (het NIFP) aan te wijzen persoon als deskundige benoemd en de deskundige verzocht met inachtneming van de geformuleerde vragen, schriftelijk en met redenen omkleed aan de rechtbank te rapporteren.
3.8
Bij beschikking van dit hof van 18 oktober 2022 is deze beschikking en voornoemde beschikking van 15 maart 2022 vernietigd voor wat betreft de verlengingen van de machtiging uithuisplaatsing van [kind 1] voor verblijf in een gezinsgerichte voorziening en voor wat betreft het gelaste deskundigenonderzoek voor zover dat ziet op [kind 1] .
3.9
De GI heeft bij verzoekschrift van 27 oktober 2022 (C/15/333305 / JU RK 22-1643) verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen van [kind 1] bij de vader voor de duur van de ondertoezichtstelling. Dit verzoek is gezamenlijk behandeld met het onder 3.6 vermelde verzoek van de vader om de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij hem te bepalen, welke behandeling eerder was aangehouden in afwachting van het deskundigenonderzoek.
3.1
Thans hebben de moeder en [kind 1] twee uur per week begeleide omgang met elkaar. Bij verzoekschrift van 28 april 2023 heeft de moeder de rechtbank verzocht een ruimere (onbegeleide) zorgregeling vast te stellen. Deze procedure loopt nog.
3.11
Bij beschikking van de kinderrechter van 12 juni 2023 zijn de verzoeken van de GI en de moeder tot vervanging van de GI afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is op het verzoek van de vader bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij de vader zal zijn. Het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek ex artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te gelasten is afgewezen evenals het verzoek van de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] bij de vader te verlenen.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking en na wijziging van haar verzoek, de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek dan wel zijn verzoek af te wijzen, dan wel de beslissing aan te houden in afwachting van nader onderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv, met vragen zoals verwoord in de eerdere beschikking van de rechtbank van 20 januari 2022, bij voorkeur uit te voeren door [X] .
4.3
De vader verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
De moeder stelt in haar eerste grief dat de rechtbank de vader ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in zijn zelfstandige verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [kind 1] . Aan de orde was het verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing voor [kind 1] te verlengen. Het zelfstandige verzoek van de vader om de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij hem te plaatsen heeft volgens de moeder onvoldoende samenhang met het oorspronkelijke verzoek van de GI.
De vader voert hiertegen verweer.
5.2
Het hof is van oordeel dat de grief van de moeder faalt. Zowel de vader als de GI hebben ieder een afzonderlijk verzoek ingediend, de vader op 9 december 2021 en, na de beschikking van dit hof van 18 oktober 2022, de GI op 27 oktober 2022. De rechtbank heeft deze verzoeken onder aparte zaak- en rekestnummers geregistreerd. Omdat op dat moment nog niet was beslist op het zelfstandige verzoek van de vader van 9 december 2021 heeft de rechtbank besloten de twee verzoeken gevoegd te behandelen. In de kop van de bestreden beschikking zijn beide zaak- en rekestnummers vermeld. In het dictum van de bestreden beschikking is weliswaar nagelaten beide zaak- en rekestnummers te vermelden, maar is wel op beide verzoeken beslist.
Anders dan de moeder betoogt is het leerstuk van de connexiteit niet aan de orde, nu het twee aparte verzoeken met twee afzonderlijke zaak- en rekestnummers betreft. Uit het verloop van de procedure in eerste aanleg blijkt dat de moeder voldoende mogelijkheden heeft gehad om verweer te voeren tegen het verzoek van de vader, ondanks de korte tijd tussen de indiening van het zelfstandige verzoek van de vader op 9 december 2021 en de (eerste) mondelinge behandeling op 14 december 2021. Omdat de rechtbank de beslissing op het verzoek van de vader heeft aangehouden, heeft de moeder op de zitting op 21 november 2022 wederom verweer kunnen voeren. Anders dan de moeder betoogt, is het hof niet gebleken dat de rechtbank in eerste aanleg heeft gehandeld in strijd met de wet en een goede en zorgvuldige procesorde. Zo al gehandeld zou in strijd met de beginselen van een goede procesorde, geldt dat een eventueel verzuim is hersteld met de behandeling in hoger beroep. Het hof acht de vader dan ook ontvankelijk in zijn verzoek.
Verdere beoordeling
5.3
De moeder en de vader hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;
c. de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd;
d. de wijze waarop informatie door derden overeenkomstig artikel 377c, eerste en tweede lid, wordt verschaft.
5.4
Het hof dient te beoordelen of de rechtbank, met inachtneming van het behoud van de ondertoezichtstelling en de afwijzing van het verzoek tot uithuisplaatsing bij de vader, de hoofdverblijfplaats van [kind 1] terecht bij de vader heeft bepaald. Het hof zal de overige twee grieven van de moeder hierover gezamenlijk bespreken. Het hof stelt hierbij voorop dat vanwege de voeging van de zaken over het verzoek tot uithuisplaatsing bij de vader en de bepaling van het hoofdverblijf bij de vader elementen van de zaak die de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing betreffen, zoals het onderzoek en tegenonderzoek, een rol spelen bij de zaak met betrekking tot de bepaling van de hoofdverblijfplaats die op een andere grondslag speelt. De bepaling van de hoofdverblijfplaats bij de vader leidde ertoe dat het verzoek tot uithuisplaatsing bij de vader is afgewezen. Er is nog steeds een ondertoezichtstelling. Omdat die ondertoezichtstelling er nog is, speelt de kwestie van het gezag van gewijsde (zie hierover 5.9) en het tegenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv (zie hierover 5.10 en 5.11), ook al betreft de onderhavige zaak de hoofdverblijfplaats van [kind 1] .
5.5
De moeder betoogt dat de rechtbank ten onrechte de hoofdverblijfplaats van [kind 1] heeft gewijzigd van haar naar de vader en, zo begrijpt het hof, ten onrechte het verzoek tot tegenonderzoek op de voet van artikel 810a lid 2 Rv heeft afgewezen en voert daartoe het volgende aan.
De rechtbank heeft ter motivering van de beslissing verwezen naar een perspectiefonderzoek van Buro Bloei dat het hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn beschikking van 18 oktober 2022. Dit onderzoek is volgens de moeder echter onzorgvuldig tot stand gekomen, geeft inhoudelijk onvoldoende informatie en kan dan ook niet dienen voor de genomen beslissing. Buro Bloei heeft onvoldoende expertise om het gevraagde perspectiefonderzoek te kunnen uitvoeren. Nergens blijkt uit dat de moeder, eventueel met behulp van haar netwerk en hulpverlening, niet goed genoeg voor de kinderen kan zorgen. De hulpverlening is juist positief over de moeder. Verder wordt het trauma en de schade voor [kind 1] als gevolg van een uithuisplaatsing volledig miskend. Nimmer is ingezet op terugplaatsing. Het belang van [kind 1] is ook breder dan duidelijkheid over zijn opvoed- en toekomstperspectief. [kind 1] heeft een goede hechtingsband met zijn moeder, die ernstig onder druk wordt gezet. De vader heeft altijd gezegd het contact met de moeder te ondersteunen, maar praktisch gezien laat hij hiervan niets zien nu [kind 1] bij hem woont en de moeder enige maanden geen fysiek contact met [kind 1] heeft gehad.
De moeder betoogt dat niet duidelijk is dat zij niet voor [kind 1] zou kunnen zorgen. Er waren ten tijde van de spoeduithuisplaatsing zorgen over de verhouding draagkracht-draaglast bij de moeder, maar er is geen hulpverlening of onderzoek geweest naar de moeder en [kind 1] . Het hoofdverblijf van [kind 1] vervolgens wijzigen naar de vader is dan ook in strijd met [kind 1] ’s rechten en die van de moeder. Het contact met zijn broertjes is ook fors minder wanneer [kind 1] bij de vader woont en uit de omgangsverslagen blijkt dat er juist zorgen zijn over de situatie van [kind 1] bij de vader.
Voorts stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte het verzoek tot onderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv heeft afgewezen en daarbij het belang van [kind 1] te beperkt heeft opgevat. Dat belang strekt zich ook uit tot de band met zijn moeder en zijn broers. De rechtbank heeft eerder (wel) deskundigenrapportage door het NIFP laten opmaken naar - voor zover hier van belang en kort samengevat – het opgroeiperspectief van [kind 3] en de opvoedingsmogelijkheden van de moeder. Uit het NIFP-rapport van 31 maart 2023 naar [kind 3] blijkt dat de moeder tot verzorging en opvoeding in staat is. Als gevolg van dit onderzoek en de conclusies woont [kind 3] inmiddels weer bij de moeder.
De bevindingen uit het NIFP-onderzoek naar [kind 3] maken dat de eerder genomen beslissing om rapportage naar [kind 1] af te wijzen op losse schroeven is komen te staan, en juist aanleiding geven om ook onderzoek te gelasten naar de situatie van [kind 1] en zijn opgroeiperspectief, aldus de moeder.
5.6
De vader is het eens met de beslissing van de rechtbank en voert onder meer het volgende aan. Het is helder dat moeder zich niet kan vinden in de beslissing van het hof van 18 oktober 2022 aangaande het opgroeiperspectief van [kind 1] , maar deze beslissing heeft gezag van gewijsde en is terecht gevolgd door de rechtbank. Zelfs een inhoudelijke toets achteraf kan niet leiden tot de conclusie dat een nieuwe wijziging van hoofdverblijfplaats van [kind 1] thans in zijn belang kan worden geacht. Opnieuw het perspectief van [kind 1] aan de orde stellen, kan en dient niet aan de orde te zijn en is bovendien niet in het belang van [kind 1] . Het door de moeder aangehaalde perspectiefonderzoek van Buro Bloei is volgens de vader niet de grondslag van de wijziging hoofdverblijfplaats, de grondslag was het genomen perspectiefbesluit door het hof. Daar komt bij dat met de komst van de WSG in maart 2022 het perspectief voor [kind 1] nogmaals open is benaderd, juist omdat de moeder de uitkomsten van Buro Bloei in twijfel had getrokken. [kind 1] is gesetteld bij zijn vader, op zijn school en bij zijn sportvereniging en hij heeft een goede vertrouwensrelatie met de vader. Het is voor de moeder fijn dat uit het NIFP onderzoek van [kind 3] is gebleken dat voor hem geldt dat hij naar de moeder gaat vanuit het gezinshuis, maar de situatie van [kind 3] is compleet anders dan die van [kind 1] . Bovendien heeft de onderzoeker hele vergaande conclusies verbonden aan enkel en alleen de uitlatingen van de moeder en haar netwerk, welke uitlatingen niet anderszins worden gestaafd en in grote mate aantoonbaar in strijd zijn met de waarheid.
5.7
De GI is van mening dat vaststelling van het hoofdverblijf van [kind 1] bij de vader op goede gronden is gegeven door de rechtbank. De moeder gaat er aan voorbij dat [kind 1] recent nog heeft aangegeven bij de vader te willen blijven wonen. [kind 1] heeft nu vooral rust en stabiliteit nodig. Een nieuw onderzoek naar plaatsing van [kind 1] bij de moeder acht de GI niet in het belang van [kind 1] .
5.8
De raad heeft het hof ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. Volgens de raad moet de situatie die nu goed is, behouden blijven. De raad benadrukt dat [kind 1] zelf, ook recent nog, heeft verklaard bij zijn vader te willen blijven wonen, maar dat hij zijn moeder en broertjes wel vaker zou willen zien. Het laten verrichten van een NIFP onderzoek zal onrust en onduidelijkheid bij [kind 1] veroorzaken over zijn perspectief en is niet in zijn belang. Wel is het in het belang van [kind 1] om te kijken of verruiming van de omgang met de moeder mogelijk is, waar de vader ook voor openstaat.
5.9
Het hof overweegt met betrekking tot het door de vader gestelde met betrekking tot het gezag van gewijsde van de beslissing van het hof van 18 oktober 2022 als volgt. Voornoemde beslissing betreft een zaak over de uithuisplaatsing van [kind 1] en het deskundigenonderzoek in het kader van de ondertoezichtstelling. In deze beslissing is niet geoordeeld over het hoofdverblijf van [kind 1] , zodat gezag van gewijsde ten aanzien van de hoofdverblijfplaats niet aan de orde is. Er is evenmin sprake van gezag van gewijsde van de beslissingen over de ondertoezichtstelling, aangezien in zaken van voluntaire jurisdictie, waaronder begrepen alle aan de kinderrechter te verzoeken jeugdbeschermingsmaatregelen, beslissingen van de rechter geen gezag van gewijsde krijgen, nu tussen de verzoeker en de belanghebbenden in een dergelijke zaak geen sprake is van een “rechtsbetrekking in geschil” als bedoeld in artikel 236 Rv. (ECLI:NL:GHAMS:2016:912).
5.1
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is, voor zover hier van belang, het volgende gebleken. Lange tijd hebben er ernstige zorgen bestaan over de opvoedsituatie van [kind 1] bij de moeder thuis. Van 2011 tot oktober 2016 is de GI betrokken geweest bij het gezin in het kader van een ondertoezichtstelling. De moeder ondervond echter zoveel stress van de ondertoezichtstelling dat het nauwelijks tot een samenwerking met de GI kwam. Dit kwam de veiligheid van de kinderen niet ten goede. Om die reden is besloten de ondertoezichtstelling af te sluiten en het gezin over te dragen aan het wijkteam. In 2018 zijn [kind 1] en zijn broers opnieuw onder toezicht van de GI gesteld. Wederom waren er zorgen over de onrustige opvoedsituatie bij de moeder thuis waarin voortdurend sprake was van spanningen en incidenten. De drie vaders van de kinderen waren – af en aan – bij het gezin betrokken. Er is sprake (geweest) van huiselijk geweld en er speelde omgangsproblematiek. Daarnaast werd de moeder voortdurend overvraagd in haar dagelijkse zorg voor de kinderen. Het lukte haar niet, ook niet met ondersteuning van haar ouders, om de kinderen structureel veiligheid, stabiliteit en duidelijkheid te bieden. Op 28 december 2020 is [kind 1] met spoed uit huis geplaatst vanwege acute zorgen over zijn veiligheid. Buro Bloei heeft in augustus 2021 onderzoek gedaan naar het perspectief van [kind 1] . Hieruit is naar voren gekomen dat hij slechts bij de moeder kan opgroeien als er intensieve hulpverlening in het gezin en het systeem is. Daarbij heeft Buro Bloei de kanttekening geplaatst dat het de vraag is of dit een reële kans van slagen heeft, gelet op de voorgeschiedenis van weerstand van de moeder tegen de hulpverlening en het niet nakomen door haar van afspraken. De moeder kon zich niet vinden in de conclusies van Buro Bloei en heeft in december 2021 de rechtbank om een deskundigenonderzoek in de zin van artikel 810a lid 2 Rv verzocht. De rechtbank heeft dit verzoek gehonoreerd, maar in hoger beroep heeft dit hof die beschikking ten aanzien van [kind 1] (en ook broer [kind 2] ) vernietigd. Het hof heeft daarbij overwogen dat het belang van [kind 1] zich tegen een NIFP-onderzoek verzet, omdat hij in geval van een onderzoek nog lange tijd in onzekerheid zal verkeren over zijn toekomstperspectief. Ten aanzien van zijn broertje [kind 3] is wel een NIFP-onderzoek verricht, waarover op 31 maart 2023 is gerapporteerd, welke rapportage zich bij de stukken bevindt. [kind 3] is inmiddels teruggeplaatst bij de moeder.
5.11
Het hof overweegt dat, zoals ook door de moeder is aangevoerd, uit de rapportage van het NIFP naar [kind 3] een ander, positiever, beeld, van de moeder naar voren komt dan uit het rapport van Buro Bloei en uit hetgeen de GI naar voren heeft gebracht. Zo is in dat rapport vermeld dat de cognitieve beperking van de moeder niet dusdanig is dat zij geen kinderen zou kunnen opvoeden en komt naar voren dat de moeder voldoende affectieve en pedagogische vaardigheden bezit en dat haar leervermogen (mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan) ruim voldoende is. Anders dan de moeder is het hof echter van oordeel dat deze bevindingen uit het NIFP-onderzoek naar [kind 3] en het feit dat volgens deze rapportage JBRA en later de GI de verkeerde weg hebben ingeslagen bij het uithuisplaatsen van [kind 3] , niet ertoe moeten leiden dat ook thans ten aanzien van [kind 1] een dergelijk onderzoek dient te worden verricht. Het hof heeft begrip voor het standpunt van de moeder dat, gezien de bevindingen ten aanzien van haar opvoedmogelijkheden, aan haar recht zou worden gedaan indien ook ten aanzien van [kind 1] onderzoek wordt gedaan naar zijn opgroeiperspectief, maar het hof zal de moeder in haar verzoek hiertoe niet volgen. Het hof is ambtshalve bekend met de lange wachtlijsten voor een NIFP-onderzoek. Het zal dan ook de geruime tijd in beslag nemen voordat de resultaten van een eventueel te gelasten onderzoek bekend zijn. Een onderzoek zal voor [kind 1] dan ook opnieuw tot onzekerheid over zijn toekomstperspectief leiden, hetgeen in strijd is met zijn belang, zeker nu [kind 1] een jongen is die kampt met gevoelens van onzekerheid. Daarbij komt dat de uitslag van een dergelijk onderzoek op zichzelf niet bepalend hoeft te zijn. Zelfs indien de onderzoeksresultaten over de opvoedingssituatie en -capaciteiten van de moeder ook met betrekking tot [kind 1] positief zouden zijn, zal een wijziging in de (hoofd)verblijfplaats en daarmee een verhuizing opnieuw zelfstandig moeten worden beoordeeld. Daarop kan niet vooruit gelopen worden, maar feitelijk is nu al van belang dat [kind 1] sinds december 2022 bij zijn vader woont, daar is gesetteld in de buurt, op school en bij een sportclub, en dat hij graag bij zijn vader wil blijven wonen. Niet alleen heeft hij dit zelf recent nog verklaard ten overstaan van de kinderrechter zoals blijkt uit de beschikking van 12 juni 2023, maar ook de raad is daarvan overtuigd, zoals blijkt uit het ter zitting in hoger beroep gegeven advies. Ook volgt dit uit het door de GI in het geding gebrachte verslag van een gesprek van de jeugdzorgwerker met [kind 1] op 30 mei 2023.
Het hof is dan ook op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat, met inachtneming van het behoud van de ondertoezichtstelling, de verblijfplaats van [kind 1] bij de vader dient te zijn. Gebleken is dat de vader [kind 1] de noodzakelijke stabiliteit en structuur kan bieden, kan aansluiten bij [kind 1] ’s ontwikkelingsbehoefte en dat hij opvoedondersteuning accepteert. Ook vindt de vader het belangrijk dat [kind 1] goed contact houdt met zijn moeder en broertjes.
Het is van belang dat, zoals door de raad ter zitting in hoger beroep is geadviseerd, nu door de GI wordt bekeken wat er nodig is om de omgang van [kind 1] met zijn moeder en zijn broers te verruimen, zodat [kind 1] ook regelmatig langere periodes bij de moeder kan verblijven. Daarbij geldt wel dat de moeder [kind 1] de emotionele toestemming moet geven om zijn vaste verblijfplaats bij de vader te hebben. Zoals de raad ter zitting in hoger beroep ook heeft verklaard, kan het in dat kader helpend zijn om de moeder informatie te verstrekken over de opvoedondersteuning bij de vader, zodat zij bevestiging kan krijgen dat hij goed voor [kind 1] zorgt. Van belang is in dat verband ook dat beide partijen ter zitting in hoger beroep hebben verklaard dat zij, om hun verstandhouding en communicatie te verbeteren, open staan voor mediation of Ouderschap Blijft.
Het hof zal, gelet op al het voorgaande, de verzoeken van de moeder afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.12
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M. Troost, mr. C.E. Buitendijk en mr. S.F.M. Wortmann, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier en is op 26 september 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.