ECLI:NL:GHAMS:2023:2311

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 september 2023
Publicatiedatum
10 oktober 2023
Zaaknummer
200.323.867/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming tot erkenning van een kind en verzoek om gezamenlijk gezag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van een kind en de verzoeken van de vader om gezamenlijk gezag. De vader, verzoeker in hoger beroep, had eerder bij de rechtbank Amsterdam een verzoek ingediend voor vervangende toestemming tot erkenning van zijn biologische kind, dat door de moeder en haar partner was erkend. De rechtbank had dit verzoek afgewezen en de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om gezamenlijk gezag. De vader ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de erkenning door de partner van de moeder nietig moest worden verklaard en dat hij recht had op erkenning van het kind.

Het hof oordeelde dat de toestemming van de moeder voor de erkenning door haar partner voorwaardelijk was, omdat er nog geen definitieve uitspraak was gedaan op het verzoek van de vader. Het hof verleende de vader vervangende toestemming tot erkenning van het kind en vernietigde de erkenning door de partner van de moeder. Het hof oordeelde dat de belangen van het kind en de vader zwaarder wogen dan de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding.

Daarnaast werd het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag afgewezen, omdat er onvoldoende contact was tussen de vader en het kind, wat het belang van het kind niet diende. Het hof heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor een omgangsregeling tussen de vader en het kind, waarbij de behandeling van dit verzoek werd aangehouden. De beslissing van het hof benadrukt het belang van erkenning van de biologische ouders en de juridische gevolgen daarvan voor de betrokkenen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.323.867/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/710525 / FA RK 21-7561 (LH MW)
Beschikking van de meervoudige kamer van 19 september 2023 in de zaak van
[de vader] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [de vader] ,
advocaat: mr. B.S. van Haeften te Den Haag,
en
[de moeder] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. T. Hoekx-Audiffred te Amsterdam.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] );
- [X] (hierna te noemen: [X] );
- de bijzondere curator mr. J.L. Muller, advocaat te Amsterdam (hierna te noemen: de bijzondere curator).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats B] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 19 december 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[de vader] is op 2 maart 2023 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 19 december 2022.
2.2
De moeder heeft op 8 mei 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een reactie van de zijde van de bijzondere curator van 5 mei 2023.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 7 juli 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- [de vader] , bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- [X] ;
- de bijzondere curator;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.
De advocaat van [de vader] heeft ter zitting in hoger beroep een pleitnota overgelegd.
2.5
Ter zitting in hoger beroep heeft het hof beslist dat het e-mailbericht dat [de vader] op 6 juli 2023 heeft gezonden, buiten beschouwing wordt gelaten, omdat het hof noch de belanghebbenden bij deze zaak daarvan kennis konden nemen. Dit stuk is in strijd met de goede procesorde pas kort voor de zitting en niet via de advocaat, maar rechtstreeks door [de vader] uitsluitend aan het hof toegezonden.

3.De feiten

3.1
[minderjarige] is geboren [in] 2014 en is het biologische kind van de moeder en [de vader] .
De moeder is van rechtswege belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] .
3.2
[X] heeft [minderjarige] met toestemming van de moeder op 10 mei 2022 erkend.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank van 27 april 2022 is in de afstammingsprocedure mr. J.L. Muller benoemd tot bijzondere curator over [minderjarige] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van [de vader] om vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] en tot het treffen van een omgangsregeling afgewezen en [de vader] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om hem gezamenlijk met de moeder te belasten met het gezag over [minderjarige] .
4.2
[de vader] verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, opnieuw rechtdoende te bepalen:
primair: dat de erkenning gedaan door [X] nietig is en doorgehaald dient te worden;
subsidiair: dat de erkenning gedaan door [X] vernietigbaar is en doorgehaald dient te worden;
en voorts: te bepalen dat aan [de vader] vervangende toestemming wordt verleend om over te kunnen gaan tot erkenning van [minderjarige] ;
indien de vervangende toestemming tot erkenning wordt toegewezen, het eenhoofdig gezag
van de moeder te beëindigen en te bepalen dat [de vader] gezamenlijk met de moeder het gezag over [minderjarige] zal uitoefenen;
tussen [de vader] en [minderjarige] een zorg- en vakantieregeling vast te stellen zoals genoemd in punt 42, 43 en 44 van het hoger beroepschrift, althans een regeling vast te stellen die het hof juist acht, waarbij het halen en brengen van [minderjarige] wordt verdeeld tussen de moeder en [de vader] .
4.3
De moeder verzoekt [de vader] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De bijzondere curator heeft geadviseerd de verzoeken van [de vader] toe te wijzen voor zover hij verzoekt:
- de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de afwijzing van het verzoek tot vernietiging van de erkenning,
- vast te stellen dat de toestemming van de moeder aan [X] voor erkenning als niet gegeven dient te worden beschouwd en vast te stellen dat de erkenning van [minderjarige] door [X] nietig is en moet worden doorgehaald,
- alsnog aan hem vervangende toestemming te geven om [minderjarige] te erkennen.

5.De motivering van de beslissing

Vervangende toestemming tot erkenning
Het wettelijk kader
5.1
Op grond van artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen door toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon – voor zover in deze zaak van belang – de verwekker van het kind is.
De standpunten van partijen
5.2
[de vader] stelt dat de rechtbank de erkenning door [X] nietig had moeten verklaren en de doorhaling daarvan had moeten bevelen. Ten onrechte is de rechtbank ervan uitgegaan dat de erkenning door [X] alleen kan worden aangetast als sprake is van misbruik van bevoegdheid door de moeder. Toepassing van de zogenoemde strikte of minder strikte maatstaf is hier niet aan de orde. De moeder heeft de erkenning door [de vader] willen blokkeren door [minderjarige] te laten erkennen door [X] . [de vader] heeft tijdens de zwangerschap en ook daarna aangegeven dat hij [minderjarige] wil erkennen, maar de moeder gaf hier geen toestemming voor. Daarom heeft hij zijn advocaat benaderd en in november 2021 is het inleidende verzoek ingediend. In mei 2022 heeft de moeder haar partner [X] toestemming gegeven tot erkenning, terwijl op het verzoek van [de vader] nog moest worden beslist, zodat de erkenning door [X] voorwaardelijk is. Verder stelt [de vader] dat de rechtbank hem ten onrechte geen vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] heeft verleend. [de vader] is de biologische vader van [minderjarige] en het is in het belang van de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] dat hij weet wie zijn ouders zijn en hen leert kennen. De belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind en de belangen van het kind worden door de erkenning niet geschaad, aldus [de vader] .
5.3
De moeder verweert zich en stelt zich allereerst op het standpunt dat [de vader] niet kan worden ontvangen in zijn verzoek omdat [minderjarige] al twee juridische ouders heeft, te weten de moeder en [X] , waardoor op grond van de wet erkenning door [de vader] niet mogelijk is. Verder voert zij aan dat de erkenning door [X] onvoorwaardelijk is, omdat zij niet wist van het verzoek om vervangende toestemming tot erkenning van [de vader] toen [X] [minderjarige] op 10 mei 2022 erkende. De brief daarover en het verzoek zelf heeft zij niet ontvangen. Ook stelt de moeder dat het verzoek om toestemming tot erkenning door [de vader] te laat is ingediend bij de rechtbank. Dit had volgens haar binnen drie maanden na de brief van de advocaat van 25 juni 2021 moeten gebeuren. De rechtbank heeft terecht getoetst aan de ‘strikte maatstaf’. Hoewel de moeder en [de vader] de biologische ouders zijn van [minderjarige] , hebben zij nooit een affectieve relatie gehad. Ook betwist de moeder betrokkenheid van [de vader] bij [minderjarige] . Hij kwam in de periode van 2014 tot 2019 gemiddeld eens per vier maanden langs, terwijl de moeder hem wel meer contact heeft aangeboden. In de periode van 2019 tot 2021 heeft [de vader] afspraken vaak op het laatste moment afgezegd, wat voor teleurstelling bij [minderjarige] zorgde. De moeder stelt dat bij erkenning door [de vader] de belangen van haar en [minderjarige] worden geschaad, omdat de moeder wegens het verleden in een onevenwichtige psychologische toestand komt te verkeren en zij [minderjarige] niet het stabiele opvoedingsklimaat zal kunnen bieden dat hij nodig heeft. Ook ziet de moeder een risico voor de ontwikkeling van [minderjarige] vanwege de grote cultuurverschillen die er volgens haar tussen haar wereld waarin [minderjarige] wordt verzorgd en opgevoed, en die van [de vader] bestaan.
De visie van de bijzondere curator
5.4
De bijzondere curator heeft in haar reactie van 5 mei 2023 en ter zitting in hoger beroep het gestelde in haar aan de rechtbank uitgebrachte rapport gehandhaafd. Zij heeft uiteengezet dat hier sprake is van een situatie waarin het kind met toestemming van de moeder is erkend door een ander voordat de rechter heeft beslist op het door de verwekker ingediende verzoek om het kind te mogen erkennen. Dat brengt met zich mee dat sprake van een voorwaardelijke erkenning. De bijzondere curator concludeert dat aan [de vader] vervangende toestemming tot erkenning moet worden verleend. Die erkenning is in het belang van de ontwikkeling van [minderjarige] , omdat hij daardoor weet van wie hij afstamt en dit ook wordt vastgelegd. De rechtbank had moeten onderzoeken of erkenning door [de vader] de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] zou schaden. De bijzondere curator heeft de indruk dat erkenning door [de vader] de verstandhouding tussen de moeder en [minderjarige] niet zal verstoren, omdat zij een sterke band met elkaar hebben. Ook in zijn ontwikkeling zal [minderjarige] niet worden geschaad. Hij ontwikkelt zich goed en groeit op in een warm en sterk gezin. Van een belemmering op grond van artikel 1:204 lid 3 BW is dus geen sprake, aldus de bijzondere curator.
Het advies van de raad
5.5
De raad heeft ter zitting in hoger beroep onderschreven dat het voor [minderjarige] van belang is dat hij weet van wie hij afstamt en dat die afstamming ook juridisch wordt erkend. Deze erkenning is belangrijk voor zijn identiteitsontwikkeling in de toekomst als [minderjarige] gaat onderzoeken wie hij zelf is. Hij moet dan kunnen weten wat zijn afkomst is. Daarvan staat los dat [minderjarige] wordt opgevoed door de moeder en [X] . De raad gaat ervan uit dat die thuissituatie wordt voortgezet. De erkenning doet niet af aan de rol van [X] in het leven van [minderjarige] . Daarnaast vindt de raad het belangrijk voor [minderjarige] dat zijn beeld van [de vader] wordt genuanceerd en dat hij zich gezien kan voelen door [de vader] .
De beoordeling door het hof
De erkenning door [X]
5.6
Ingevolge de uitspraak van de Hoge Raad van 31 mei 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE0745) kan vanaf het moment waarop door de verwekker een verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van het kind bij de rechtbank is ingediend, en totdat daarop definitief is beslist, de moeder aan een ander slechts voorwaardelijk toestemming verlenen tot erkenning van het kind. Die toestemming heeft in dat geval alleen gevolg indien de door de verwekker gevraagde vervangende toestemming tot erkenning bij een definitief geworden rechterlijke uitspraak is geweigerd.
5.7
Vaststaat dat de moeder toestemming aan [X] heeft gegeven om [minderjarige] te erkennen (op 10 mei 2022) terwijl door de rechtbank toen nog niet was beslist op het verzoek van [de vader] (d.d. 30 november 2021) om vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] . Daaruit volgt dat de toestemming die de moeder aan [X] heeft gegeven, moet worden aangemerkt als een voorwaardelijke toestemming. De moeder stelt van het verzoek van [de vader] niet op de hoogte te zijn geweest. Ter zitting in hoger beroep is echter anders gebleken. De moeder heeft naar aanleiding van de op 4 mei 2022 door de rechtbank aan haar verzonden beschikking van 27 april 2022 tot benoeming van de bijzondere curator, op 5 mei 2022 en nogmaals op 9 mei 2022 telefonisch contact gehad met het kantoor van de advocaat van [de vader] over de ontvangen beschikking, waarna het inleidend verzoekschrift per post en per e-mail aan de moeder is toegezonden. Uit de e-mailwisseling blijkt dat de moeder het verzoekschrift, naar zij zelf bevestigt, in ieder geval op 10 mei 2022 om 12.17 uur heeft ontvangen. De moeder heeft op 5 mei 2022 de afspraak bij de gemeente gemaakt voor de erkenning op 10 mei 2022 om 15.45 uur. De moeder heeft uit de door haar ontvangen beschikking van 27 april 2022 moeten kunnen opmaken dat door [de vader] over de afstamming van [minderjarige] een procedure was gestart. Bovendien heeft zij het inleidend verzoekschrift ontvangen, voorafgaand aan het geven van haar toestemming voor erkenning door [X] . De moeder heeft ter zitting in hoger beroep ook verklaard dat zij ten tijde van de erkenning op 10 mei 2022 wist van het verzoek van [de vader] , maar niet op het moment dat zij de afspraak daarvoor maakte op 5 mei 2022. Dat laatste is echter niet relevant. De moeder heeft de toestemming voor erkenning van [minderjarige] door [X] gegeven terwijl zij wist of kon weten dat er door [de vader] vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] was verzocht, op welk verzoek nog niet was beslist.
De voorwaardelijke toestemming tot erkenning heeft rechtens slechts gevolg indien de door [de vader] verzochte vervangende toestemming tot erkenning bij rechterlijke uitspraak is geweigerd. Het hof zal dus -alvorens een oordeel te geven over de rechtsgeldigheid van de erkenning van [minderjarige] door [X] - eerst overgaan tot beoordeling van het verzoek van [de vader] tot vervangende toestemming tot erkenning.
De erkenning door [de vader]
5.8
Bij het beantwoorden van de vraag of vervangende toestemming tot erkenning aan [de vader] dient te worden verleend, komt het op grond van artikel 1:204 lid 3 BW aan op een afweging van de belangen van de betrokkenen, waarbij als uitgangspunt dient te worden genomen dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Het belang van de verwekker bij de totstandkoming van een familierechtelijke betrekking kan echter niet zo zwaar wegen dat de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind daardoor zouden worden geschaad of dat een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind hierdoor in het gedrang zou komen.
5.9
Aangezien tussen partijen vaststaat dat [de vader] de verwekker is van [minderjarige] , kan hem de mogelijkheid tot erkenning in beginsel niet worden onthouden. Het is aan de moeder om feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken waaruit kan worden afgeleid dat de voormelde belangenafweging dient te leiden tot afwijzing van het verzoek van [de vader] .
Niet aannemelijk is geworden dat voor schade aan de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige] moet worden gevreesd. Uit het verslag van de bijzondere curator maakt het hof op dat de moeder en [minderjarige] een stevige band met elkaar hebben en ook de raad ter zitting in hoger beroep heeft die indruk. Niet aannemelijk is dat die band door de erkenning zodanig zal worden beïnvloed dat de verhouding tussen de moeder en [minderjarige] ernstig onder druk komt te staan. De moeder stelt weliswaar dat zij door de erkenning in een onevenwichtige psychologische toestand komt te verkeren, hetgeen van invloed zou zijn op het opvoedingsklimaat dat zij [minderjarige] zal kunnen bieden, maar de door haar aangedragen feiten en omstandigheden bieden daarvoor niet voldoende aanknopingspunten. Het hof heeft geen aanleiding om aan te nemen dat de moeder en [X] , als stiefvader, zich anders zullen gaan opstellen in de opvoeding van [minderjarige] dan zij tot nu toe hebben gedaan.
[minderjarige] heeft met [de vader] een verleden waarin zij elkaar onregelmatig zagen en waarin [de vader] onberekenbaar bleek doordat hij veelvuldig op het laatste moment de omgangsmomenten afzegde. [minderjarige] heeft hulp van “Piep zei de muis” nodig gehad om met deze teleurstelling te leren omgaan. Ook tegen de achtergrond van deze gebeurtenissen in het verleden acht het hof de erkenning door [de vader] echter niet dermate ingrijpend dat zou moeten worden aangenomen dat de evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] daardoor in het gedrang zou komen. Uit het verslag van de bijzondere curator blijkt juist dat [minderjarige] een goede ontwikkeling doormaakt.
Het bestaan van culturele verschillen tussen hem en de moeder heeft [de vader] weersproken. Voor zover die verschillen al zouden bestaan, doen zij niet af aan het belang van [minderjarige] om de juridisch werkelijkheid in overeenstemming te brengen met de feitelijke werkelijkheid dat [de vader] zijn biologische vader is. Het is van belang dat [minderjarige] weet wat zijn afkomst is, zowel van de zijde van zijn moeder als van de zijde van zijn vader, en dat dit ook wordt bevestigd.
De moeder heeft nog aangevoerd dat ook betekenis moet worden toegekend aan het belang dat [X] als stiefvader heeft bij afwijzing van het verzoek van [de vader] . Wat er verder van dat argument zij, het hof is van oordeel dat het belang van [X] moet wijken voor dat van [de vader] en [minderjarige] bij erkenning rechtens van hun familierechtelijke betrekking.
5.1
Voor zover de moeder meent dat uit de uitspraak van de Hoge Raad van 30 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3196) moet worden afgeleid dat [de vader] binnen een termijn van drie maanden na de brief van zijn advocaat van 25 juni 2021 zijn verzoekschrift had moeten indienen on te kunnen worden ontvangen in zijn verzoek, getuigt dit van een verkeerde lezing van die uitspraak. De regel omtrent een slechts voorwaardelijke erkenning wordt door de Hoge Raad in de aangehaalde uitspraak ook aanvaard voor het geval de verwekker door middel van een brief van een advocaat aan de moeder om toestemming tot erkenning heeft verzocht, zij het dat in dat geval die toestemming onvoorwaardelijk wordt als de verwekker niet binnen drie maanden het verzoek bij de rechtbank indient. In dit geval gaat het echter niet om toestemming tot erkenning na een brief van de advocaat, maar om een door de moeder aan een ander gegeven toestemming terwijl door de verwekker een verzoek om vervangende toestemming tot erkenning bij de rechtbank was ingediend en op dat verzoek nog niet definitief was beslist.
Nu de toestemming van de moeder aan [X] voorwaardelijk was, is er ook geen sprake van dat aan de erkenning van [minderjarige] door [de vader] in de weg zou staan dat [minderjarige] al twee juridische ouders heeft, zoals de moeder betoogt.
Slotsom ten aanzien van de erkenning van [minderjarige]
5.11
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het hof aan [de vader] vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] zal verlenen en de bestreden beschikking in zoverre zal vernietigen. Daaruit volgt dat de op 10 mei 2022 door de moeder aan [X] verleende voorwaardelijke toestemming rechtens geen gevolg heeft, zodat de erkenning van [minderjarige] door [X] niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Het hof zal de erkenning van [minderjarige] door [X] dan ook vernietigen en de doorhaling van de betreffende akte van erkenning gelasten. Hetgeen de moeder voor het overige nog heeft aangevoerd, brengt in dit oordeel geen verandering.
Gezag
Ontvankelijkheid
5.12
De rechtbank heeft, uitgaande van het oordeel dat [de vader] niet de juridische ouder is van [minderjarige] , [de vader] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om gezamenlijk met de moeder met het gezag over [minderjarige] te worden belast. Nu [de vader] in deze procedure de toestemming krijgt om [minderjarige] te erkennen, kan hij worden ontvangen in zijn verzoek ten aanzien van het gezag.
Het wettelijk kader
5.13
Per 1 januari 2023 is de Wet gezamenlijk gezag door erkenning in werking getreden. Omdat het hof in deze zaak [de vader] vervangende toestemming zal verlenen voor de erkenning van [minderjarige] , geldt de uitzondering, zoals beschreven in artikel 1:251b lid 2 BW, op het uitgangspunt dat door de erkenning gezamenlijk gezag ontstaat. Op het verzoek van [de vader] om gezamenlijk met de moeder te worden belast met het gezag over [minderjarige] dient dus nog te worden beslist.
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 BW kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechter verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
De standpunten van partijen
5.14
[de vader] wil graag gezamenlijk met de moeder worden belast met het gezag over [minderjarige] . Het wettelijk uitgangspunt is dat beide ouders gezamenlijk gezag hebben over het kind. Bij een verstoorde verhouding kan hiervan worden afgeweken. [de vader] betwist dat sprake is van een zodanig slechte communicatie als de moeder stelt en wijst er verder op dat ook bij het ontbreken van goede communicatie tussen ouders het niet altijd in het belang van een kind is dat het ouderlijk gezag aan een van de ouders wordt toegekend. Hij zou graag worden betrokken bij belangrijke beslissingen aangaande [minderjarige] , aldus [de vader] .
5.15
De moeder is van mening dat het verzoek om de ouders gezamenlijk met het gezag over [minderjarige] te belasten moet worden afgewezen. De moeder heeft [de vader] altijd op de hoogte gehouden van bijzondere gebeurtenissen in het leven van [minderjarige] . Ook als [de vader] hierom verzoekt, onderneemt de moeder altijd actie en geeft zij een update over [minderjarige] . Het hebben van gezamenlijk gezag is hiervoor niet nodig. De communicatie tussen de moeder en [de vader] verloopt zeer stroef. Daarom heeft de moeder zich ingezet om Ouderschap Blijft samen met [de vader] te doorlopen. Op alle berichten hierover heeft [de vader] echter nooit gereageerd. De moeder en [de vader] zullen als ouders niet in staat zijn tot een redelijke gezamenlijke gezagsuitoefening en [minderjarige] zal klem en verloren raken, aldus de moeder.
Het advies van de raad
5.16
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd het verzoek van [de vader] om hem gezamenlijk met de moeder te belasten met het gezag over [minderjarige] , af te wijzen. Gelet op het feit dat er al zo lang geen contact is tussen [de vader] en [minderjarige] , is gezamenlijk gezag in dit stadium niet aan de orde, aldus de raad.
De beoordeling door het hof
5.17
Voor het uitoefenen van gezamenlijk gezag is van belang dat de ouders geïnformeerd beslissingen kunnen nemen. Het hof is van oordeel dat [de vader] daartoe op dit moment niet in staat is, omdat er al lange tijd geen enkel contact is tussen de moeder en [de vader] , noch tussen [minderjarige] en [de vader] . Reeds daarom is het belang van [minderjarige] in dit stadium niet gediend met gezamenlijk gezag van [de vader] en de moeder, zodat afwijzing van dit verzoek in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is. Het hof zal het verzoek van [de vader] dan ook afwijzen.
Omgang
Het wettelijk kader
5.18
De rechter stelt ingevolge artikel 1:377a lid 2 BW op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
De standpunten van partijen
5.19
[de vader] stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek tot het treffen van een omgangsregeling heeft afgewezen. Hij is de biologische vader van [minderjarige] en het is in het belang van de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] dat hij weet wie zijn vader is en hem leert kennen. Sinds de geboorte van [minderjarige] vervulde [de vader] een actieve vaderrol. Hoewel er af en toe problemen waren tussen [de vader] en de moeder, kwamen ze er altijd samen uit en zag hij [minderjarige] meerdere dagen per week. Hij bracht hem naar bed en at met hem. Sinds april 2021 heeft de moeder echter iedere vorm van contact stopgezet, omdat [de vader] de omgang vaak afzei in verband met zijn gezondheid en financiën. Inmiddels gaat het echter beter, zowel met zijn gezondheid als met zijn financiële situatie, aldus [de vader] .
5.2
De moeder is van mening dat [de vader] niet in staat is om [minderjarige] rust en regelmaat te bieden. De moeder heeft door het verleden geen enkel vertrouwen in het vormgeven van een omgangsregeling. Doordat [de vader] zo vaak de omgang op het laatste moment heeft afgezegd in verband met zijn zwakke gezondheid of geringe financiële middelen, heeft de moeder in 2021 de omgang volledig stopgezet.
Het advies van de raad
5.21
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd onderzoek te doen naar de mogelijkheden tot omgang tussen [de vader] en [minderjarige] . Daarbij neemt de raad in overweging dat het voor [minderjarige] belangrijk is dat het beeld dat hij op dit moment van [de vader] heeft, wordt genuanceerd. Het zou goed zijn voor de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] wanneer het beeld dat hij van zijn biologische vader heeft meer inhoudt dan de huidige herinneringen, waarin de omgang op het laatste moment vaak niet doorging. Daarom adviseert de raad [de vader] om [minderjarige] maandelijks een kaartje te sturen, en daarbij aan te sluiten bij zijn belevingswereld. Of er daarnaast ruimte is bij [minderjarige] voor contactherstel en een omgangsregeling, moet worden onderzocht. In een raadsonderzoek kan worden gekeken naar de draagkracht van [minderjarige] en hoe hij reageert op veranderingen, aldus de raad.
De beoordeling door het hof
5.22
Het hof is onvoldoende geïnformeerd om te kunnen oordelen over een omgangsregeling tussen [minderjarige] en [de vader] . Het hof zal daarom nu nog geen definitieve beslissing nemen op dit punt. Zoals de raad heeft aangegeven, is er nog onvoldoende zicht op de draagkracht van [minderjarige] en hoe hij reageert op veranderingen. Het hof zal de raad verzoeken een onderzoek te verrichten aan de hand van de vraag welke mogelijkheden er zijn voor een omgangsregeling tussen [minderjarige] en [de vader] , of er factoren zijn die de omgang belemmeren en zo ja, of en op welke wijze en termijn deze kunnen worden opgeheven, en hoe aan een omgangsregeling vormgegeven zou moeten worden. De raad dient het hof daarover schriftelijk te adviseren. De beslissing op het verzoek tot het treffen van een omgangsregeling zal in afwachting daarvan worden aangehouden.
5.23
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof,
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2022, voor zover daarbij het verzoek van [de vader] om hem vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] te verlenen is afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verleent [de vader] toestemming als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 Burgerlijk Wetboek om [minderjarige] , geboren [in] 2014 in [plaats B] , te erkennen;
vernietigt de erkenning van [minderjarige] , gedaan door [X] op 10 mei 2022 te Haarlem;
gelast de doorhaling van de akte van erkenning, referentie 1Q0064/2014, nummer 0404, voorkomende in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [plaats B] , betreffende de erkenning van [minderjarige] , geboren [in] 2014 te [plaats B] , gedaan te Haarlem op 10 mei 2022, door [X] ;
draagt de griffier op grond van artikel 1:20e lid 1 BW op - niet eerder dan drie maanden na de dag van deze beschikking en indien daartegen geen cassatie is ingesteld - een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [plaats B] ;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover [de vader] niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek aangaande het gezag, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af het verzoek van [de vader] om gezamenlijk met de moeder met het gezag over [minderjarige] te worden belast;
alvorens verder te beslissen:
verzoekt de raad onderzoek te verrichten aan de hand van de in 5.22 geformuleerde vragen en het hof daarover uiterlijk een week voor
23 juni 2024schriftelijk verslag uit te brengen;
houdt de behandeling van het verzoek tot het treffen van een omgangsregeling
PRO FORMAaan tot
23 juni 2024;
bepaalt dat [de vader] , de moeder, [X] , de advocaten en de raad daarna zullen worden opgeroepen tegen een nader te bepalen zitting.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. J.F. Miedema en mr. L.M. Coenraad, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier, en is op 19 september 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.