ECLI:NL:GHAMS:2023:2208

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
28 september 2023
Zaaknummer
23-000303-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van jarenlang seksueel misbruik van twee nichtjes door verdachte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vrijspraak door de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van jarenlang seksueel misbruik van zijn twee nichtjes, die op het moment van de feiten jonger dan twaalf jaar waren. Het hof heeft de eerdere vrijspraak van de rechtbank vernietigd en de verdachte schuldig bevonden aan de ten laste gelegde feiten. De verklaringen van de aangeefsters, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], zijn door het hof als betrouwbaar en consistent beoordeeld, met voldoende steunbewijs van andere getuigen en medische gegevens. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar. Het hof heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], beoordeeld en een schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van €680,67 voor immateriële schade, met wettelijke rente. De zaak benadrukt de ernst van seksueel misbruik en de langdurige gevolgen voor de slachtoffers.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000303-22
datum uitspraak: 27 september 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 februari 2022 in de strafzaak onder parketnummer 13-089400-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1968,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 september 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman en de advocaten van de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 december 1991 tot en met 31 december 1992 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, met naam [slachtoffer 1], geboren op [geboortedag 2] 1981, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1], immers heeft hij, verdachte, meermalen, althans eenmaal, zijn penis in de vagina van die [slachtoffer 1] geduwd/gebracht en/of zijn penis in de mond van die [slachtoffer 1] geduwd/gebracht en/of zijn vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer 1] geduwd/gebracht
en/of
hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 6 september 1986 tot en met 30 november 1991 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, met naam [slachtoffer 1], geboren op [geboortedag 2] 1981, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, vleselijke gemeenschap heeft gehad, immers heeft hij, verdachte, meermalen, althans eenmaal zijn penis in de vagina van die [slachtoffer 1] geduwd/gebracht;
2.
hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 6 september 1986 tot en met 6 oktober 1988 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, met naam [slachtoffer 2], geboren op [geboortedag 3] 1976, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, vleselijke gemeenschap heeft gehad, immers heeft hij, verdachte, meermalen, althans eenmaal, zijn penis in de vagina van die [slachtoffer 2] geduwd/gebracht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof – anders dan de rechtbank – tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten komt.

Bewijsoverweging

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft overeenkomstig haar schriftelijk requisitoir geconcludeerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten en heeft daartoe aangevoerd dat de verklaringen van de aangeefsters [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1]) en [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2]) betrouwbaar zijn en voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Er is voldoende steunbewijs voorhanden voor deze verklaringen. De advocaat-generaal acht een schakelbewijsconstructie niet noodzakelijk, maar het toepassen van schakelbewijs is wel mogelijk. De verklaringen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] (hierna: [slachtoffer 3]) kunnen namelijk, gelet op de overeenkomsten, als steunbewijs voor elkaar dienen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig zijn pleitaantekeningen op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal van de ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij in de eerste plaats aangevoerd dat niet is voldaan aan de bewijsminimumregel in artikel 342, tweede lid, Sv. De verklaringen van de aangeefsters staan op zichzelf en de getuigenverklaringen en de medische gegevens kunnen niet als ondersteunend bewijs gelden. De getuigen verklaren over het misbruik te hebben gehoord omdat [slachtoffer 1] of [slachtoffer 2] hen daarover hebben verteld. De bron is daarmee beperkt tot één. Uit de medische informatie in het dossier komt niet naar voren dat de lichamelijke klachten van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] het gevolg waren van seksueel misbruik.
In de tweede plaats kan aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefsters worden getwijfeld, omdat deze verklaringen inconsistenties bevatten.
Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat de verklaringen van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] niet over en weer in een schakelconstructie tot het bewijs kunnen dienen vanwege de verschillen in hun verklaringen.
Oordeel van het hof
[slachtoffer 1] heeft in 2017 bij de politie en later in 2021 tegenover de rechter-commissaris -kort samengevat- het volgende verklaard.
Tot haar vierde jaar (van 1981 tot en met 1985) heeft zij bij haar opa en oma in de [adres 2] gewoond en daar is zij door de verdachte seksueel misbruikt. Na haar vierde logeerde zij bijna elk weekend bij haar opa en oma en is het misbruik door de verdachte doorgegaan tot haar 11e levensjaar (1985-1992). De verdachte, de jongere broer van haar moeder, woonde toen ook in die woning. In de slaapkamer van de verdachte had de verdachte seks met haar. Hij betastte en tongde haar. Hij penetreerde haar vagina met zijn penis en zijn vingers. Ook penetreerde hij met zijn penis haar mond. Hij zei dat zij hem moest likken als een lolly pop. [slachtoffer 1] moest met haar hoofd tegen de deur liggen, zodat de deur niet meteen open kon. De verdachte deed steeds haar kleding uit. Naarmate [slachtoffer 1] ouder werd, moest zij haar kleding zelf uitdoen. De verdachte zei dat zij stil moest zijn en dat zij het niemand mocht vertellen. Dit alles vond plaats tussen haar derde en elfde levensjaar. Vanwege een pijnlijke en geïrriteerde vagina is [slachtoffer 1] meerdere keren met haar moeder bij de huisarts geweest, die een zalfje gaf voor haar klachten. Daarnaast is zij vanwege een blaas in haar mond naar het ziekenhuis geweest. Dit bleek om een bacteriële infectie te gaan. Toen [slachtoffer 1] tien jaar oud was, vertelde zij haar zus [slachtoffer 2] dat de verdachte haar seksueel misbruikte. [slachtoffer 2] vertelde [slachtoffer 1] dat het haar ook was overkomen. Zij hebben dit toen aan hun zus [slachtoffer 3] verteld. Vervolgens heeft [slachtoffer 1] aan haar moeder verteld dat de verdachte dingen met haar deed en dat zij daardoor de verwondingen bij haar vagina had. Haar zussen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] waren daarbij aanwezig en vertelden dat het hen ook was overkomen. Zij herinnert zich dat haar moeder het moest laten bezinken en het moeilijk kon geloven. Toen zij een jaar of twaalf was, is zij verwezen naar een maatschappelijk werkster. [slachtoffer 1] heeft de maatschappelijk werkster ook verteld wat haar was overkomen. Deze maatschappelijk werkster heeft toen de politie gebeld, maar dit heeft geen vervolg gekregen.
[slachtoffer 2] heeft in 2017 bij de politie en later in 2021 tegenover de rechter-commissaris -kort samengevat- het volgende verklaard.
Zij is seksueel misbruikt door de verdachte in het huis van haar opa en oma aan de [adres 2], wanneer zij daar in de weekenden verbleef. Het misbruik vond plaats in de slaapkamer van de verdachte. Zij moest haar kleren uitdoen en hij ging met zijn geslachtsdeel en vinger in haar geslachtsdeel. De verdachte zei dat zij stil moest zijn tijdens het misbruik. Zij was zeven of acht jaar oud toen het voor het eerst gebeurde (1983/1984). Dit vond ook een keer plaats in haar eigen huis. In die tijd had [slachtoffer 2] overal pijn en veel klachten, waarvoor zij bij de huisarts is geweest. Het misbruik stopte toen zij twaalf jaar oud was (1988) en zij niet meer bij haar opa en oma sliep. Op haar vijftiende of zestiende (1991/1992) heeft zij met haar zussen over het misbruik gesproken. Haar zussen vertelden dat zij ook door de verdachte seksueel waren misbruikt. [slachtoffer 2] heeft het destijds ook aan haar moeder verteld. Zij herinnert zich dat haar zussen daar bij waren en dat haar moeder ‘gewoon verder ging met waar ze mee bezig was’.
[slachtoffer 3], de oudere zus van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], heeft in 2020 bij de politie en later in 2021 tegenover de rechter-commissaris -kort samengevat- het volgende verklaard.
Zij is door de verdachte op jonge leeftijd seksueel misbruikt. Zij en haar zusjes werden regelmatig naar de ouders van hun moeder gebracht, waar de verdachte woonde. [slachtoffer 1] woonde daar tot aan haar basisschooltijd. [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] kwamen daar in het weekend. De verdachte heeft [slachtoffer 3] vanaf haar zevende of achtste verkracht. Of [slachtoffer 3] of de verdachte deed haar broekje omlaag. Hij deed zijn penis in haar vagina. De verdachte barricadeerde zijn slaapkamerdeur met een ladder. [slachtoffer 3] was destijds tussen de zeven en tien jaar oud. De drie zussen hebben elkaar verteld dat zij misbruikt werden door de verdachte. [slachtoffer 1] heeft tegen [slachtoffer 3] gezegd dat de verdachte haar meenam in de auto en haar in de auto misbruikte. [slachtoffer 1] en haar moeder zijn destijds naar de huisarts geweest, die [slachtoffer 1] vervolgens zalfjes voorschreef vanwege vaginale klachten. [slachtoffer 3] en haar zussen hebben het ook aan hun moeder verteld. [slachtoffer 3] herinnert zich dat [slachtoffer 2] en zij er bij waren toen [slachtoffer 1] het aan hun moeder vertelde, en dat die het niet kon geloven.
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], maar ook de verklaring van [slachtoffer 3], elkaar over en weer ondersteunen. Het hof ziet geen reden om aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen omtrent het seksueel misbruik te twijfelen. De omstandigheid dat de verklaringen zien op feiten die meer dan 30 jaar geleden hebben plaatsgevonden, maakt dat niet anders.
De verklaringen zijn op essentiële onderdelen gedetailleerd en consistent en komen authentiek op het hof over. Het hof heeft in de verklaringen voorts geen onverklaarbare tegenstrijdigheden aangetroffen op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat hetgeen de aangeefsters hebben verklaard niet op waarheid berust.
In het bijzonder wijst het hof op hetgeen de zussen hebben verklaard over een gesprek dat zij hebben gehad met hun moeder in de tijd dat die met [slachtoffer 1] naar de huisarts ging vanwege vaginale klachten. Bij dat gesprek heeft in elk geval [slachtoffer 1] verteld over het misbruik, waarop moeder met ongeloof reageerde. Moeder is ook zelf hiernaar gevraagd en herinnert zich daarover weinig, maar wel dat haar dochters haar over het misbruik hebben verteld en dat zij het toen niet geloofde. Zij herinnert zich ook de bezoeken met [slachtoffer 1] aan de huisarts.
Het hof oordeelt dat de verklaringen van de zussen betrouwbaar en bruikbaar zijn voor het bewijs en dat deze verklaringen elkaar versterken. Niet aannemelijk is geworden dat de aangeefsters hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd voorafgaand aan de aangiftes.
Aldus vinden de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] over en weer steun in elkaars verklaringen en in de verklaring van hun oudere zus [slachtoffer 3].
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van de aangeefsters daarnaast steun vinden in de volgende bewijsmiddelen.
Getuige [getuige 1], een nicht van de aangeefsters, heeft verklaard dat [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] niet meer bij hun oma wilden komen als ‘[verdachte]’ (het hof begrijpt: de verdachte) daar ook was. Zij vertelden hun moeder dan een smoes zodat ze niet hoefden te komen.
Getuige [getuige 2], een maatschappelijk werkster, heeft verklaard dat zij tussen 1993 en 1997 voor het eerst contact had met [slachtoffer 1]. [slachtoffer 1] was naar haar doorverwezen door de huisarts en vertelde haar op het spreekuur dat zij af en toe met een oom mee moest in een auto, dat hij dan zei dat zij een lolly kreeg, maar ‘dat was natuurlijk helemaal geen lolly’. Omdat de getuige dit interpreteerde als seksueel misbruik, heeft zij voor [slachtoffer 1] toen een afspraak gemaakt om aangifte te doen bij de zedenpolitie, die uiteindelijk niet is doorgegaan.
Uit het handgeschreven medisch dossier van [slachtoffer 1] volgt dat zij tussen 1988 en 1990 meerdere malen bij de huisarts is geweest in verband met een branderig gevoel bij het plassen, cysten of zwellingen in haar mond en een of meerdere kloofjes bij de ingang/het eerste deel van haar vagina. Voor dit laatste is destijds een zalf voorgeschreven. Bij het laatste bezoek in verband met deze klachten heeft de arts genoteerd: “PM kinderarts”. Nadere informatie over deze aantekeningen ontbreekt omdat de betreffende huisarts inmiddels is overleden.
In het medisch dossier van [slachtoffer 2] wordt gesproken over buikklachten in 1983, toen [slachtoffer 2] zes of zeven jaar oud was, en in 1992, toen zij zestien jaar oud was.
In het medisch dossier van [slachtoffer 3] noteerde de huisarts in 1998 ‘nu komt incestverleden weer boven, mn rot voor zusje’ en in 2002 ‘in steek gelaten gevoel tav moeder. Haar broertje heeft hun vroeger gepakt. Dit weet verder niemand alleen zussen.’
Nu voldoende steunbewijs voorhanden is, acht het hof op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich aan het onder 1 en 2 ten laste gelegde schuldig heeft gemaakt. Daarin ligt tevens besloten dat het hof in hetgeen de verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht geen reden heeft gezien om te twijfelen aan het daderschap van de verdachte.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op tijdstippen gelegen in de periode van 1 december 1991 tot en met 31 december 1992 te Amsterdam, met [slachtoffer 1], geboren op [geboortedag 2] 1981, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1], immers heeft hij, verdachte, zijn penis in de vagina van die [slachtoffer 1] geduwd/gebracht en zijn penis in de mond van die [slachtoffer 1] geduwd/gebracht en zijn vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer 1] geduwd/gebracht
en
hij op tijdstippen gelegen in de periode van 6 september 1986 tot en met 30 november 1991 te Amsterdam met [slachtoffer 1], geboren op [geboortedag 2] 1981, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, vleselijke gemeenschap heeft gehad, immers heeft hij, verdachte, zijn penis in de vagina van die [slachtoffer 1] geduwd/gebracht;
2.
hij op tijdstippen gelegen in de periode van 6 september 1986 tot en met 6 oktober 1988 te Amsterdam met [slachtoffer 2], geboren op [geboortedag 3] 1976, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, vleselijke gemeenschap heeft gehad, immers heeft hij, verdachte, zijn penis in de vagina van die [slachtoffer 2] geduwd/gebracht.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd
en
met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren vleselijke gemeenschap hebben,
meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren vleselijke gemeenschap hebben, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Als bijzondere voorwaarde dient daaraan te worden verbonden dat de verdachte het niet toe te wijzen deel van de vorderingen van de benadeelde partijen aan de slachtoffers vergoedt.
De raadsman heeft, in het geval van strafoplegging, verzocht in strafmatigende zin rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich jarenlang schuldig gemaakt aan het seksueel binnendringen van het lichaam van twee van zijn nichtjes. Zij waren destijds jonger dan 12 jaar oud, terwijl de verdachte tussen de 18 en 24 jaar oud was. Zij werden door hun moeder afgezet bij hun opa en oma, waar de verdachte in die tijd ook woonde. [slachtoffer 1] woonde de eerste vier jaar van haar leven bij haar opa en oma en logeerde daarna geregeld bij hen. [slachtoffer 2] logeerde ook vele weekenden bij haar opa en oma. In die woning vond het seksueel misbruik plaats. Daarmee heeft de verdachte misbruik gemaakt van de afhankelijke situatie waarin de nichtjes verkeerden. Zij zouden bij uitstek veilig moeten kunnen zijn in de woning van hun grootouders.
De verdachte heeft aldus op ernstige wijze de lichamelijke en psychische integriteit van zijn zeer jonge nichtjes geschonden, uitsluitend om zijn seksuele lusten te bevredigen. Het is algemeen bekend dat jonge misbruikslachtoffers lange tijd op diverse vlakken ernstige gevolgen kunnen ondervinden van hetgeen hen is aangedaan. Uit de slachtofferverklaringen die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ter terechtzitting in hoger beroep hebben afgelegd, blijkt ook dat zij jarenlang hebben geleden en nog steeds lijden onder de psychische gevolgen van het handelen van de verdachte. Dit rekent het hof de verdachte zwaar aan.
Gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan, ook niet na een zo lange periode sinds de strafbare feiten, met een andere of lichtere sanctie dan een straf die langdurige vrijheidsbeneming met zicht brengt. De redelijke termijn is, anders dan gesteld door de raadsman, niet overschreden, waarbij het hof in aanmerking neemt dat er niet meer dan twee jaar is verstreken tussen het uitbrengen van de dagvaarding en het vonnis. Het hof houdt niettemin in strafmatigende zin rekening met het lange tijdsverloop sinds de strafbare feiten en tevens met de tijd die de verdachte sinds zijn aanhouding in onzekerheid heeft verkeerd over de vervolging. Het hof heeft zich voorts rekenschap gegeven van de jonge leeftijd van de verdachte ten tijde van de feiten, maar ziet daarin, en ook overigens in de persoon van de verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden, geen reden een lagere straf op te leggen. Het hof ziet tot slot geen aanleiding om, zoals door de advocaat-generaal gevorderd, een voorwaardelijk strafdeel op te leggen met als bijzondere voorwaarde dat de verdachte een schadevergoeding dient te betalen aan de slachtoffers.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 43.641,34, bestaande uit € 3.641,34 materiële schade en € 40.000,00 immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en de hoogte van de oorspronkelijke vordering verlaagd met een bedrag van € 1.743,23, bestaande uit kosten die de zorgverzekeraar heeft vergoed.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 680,67, gelet op de wettelijke bepalingen die ten tijde van het ten laste gelegde golden, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij gepersisteerd bij de in hoger beroep aangepaste vordering. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat het, gelet op de jurisprudentie, mogelijk is om bij feiten gepleegd vóór de inwerkingtreding van de Wet Terwee een schadevergoeding als bijzondere voorwaarde op te leggen.
De raadsman van de verdachte heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft hij verzocht de benadeelde partij ten aanzien van de materiële schade niet-ontvankelijk te verklaren, omdat niet kan worden vastgesteld dat de gevorderde schade het rechtstreekse gevolg van het ten laste gelegde is. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman gewezen op uitspraken waarin de toegekende bedragen aanzienlijk lager zijn.
Het hof overweegt als volgt.
In aanmerking genomen dat het bewezen verklaarde is begaan vóór de inwerkingtreding van de zogeheten Wet Terwee, welke wet, blijkens artikel IX, niet van toepassing is op strafbare feiten begaan vóór de inwerkingtreding daarvan, dient de vordering te worden beoordeeld op basis van de destijds geldende wettelijke bepalingen. Uit artikel 332 (oud) Sv en artikel 56 (oud) van de Wet op de rechterlijke organisatie volgt dat de beledigde partij haar vordering ter terechtzitting kan doen voor een bedrag van ten hoogste ƒ 1.500,00, omgerekend € 680,67. Voor zover de gevorderde schade dit bedrag te boven gaat, kan de benadeelde partij, blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, niet in haar vordering worden ontvangen.
Uit de door de benadeelde partij gegeven onderbouwing is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof zal de vordering ter zake van immateriële schade toewijzen tot het maximale bedrag van € 680,67, zoals dat gold op 31 december 1992, en vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf die datum.
Voor het overige is het hof, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de benadeelde partij niet in de vordering kan worden ontvangen en dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Het hof heeft reeds onder ‘oplegging van straf’ overwogen geen aanleiding te zien om een voorwaardelijk strafdeel op te leggen, met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarde van een schadevergoeding aan de slachtoffers.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 40.595,00, bestaande ui € 595,00 materiële schade en € 40.000,00 immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 680,67, gelet op de wettelijke bepalingen die ten tijde van het ten laste gelegde golden, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij gewezen op haar brief aan de advocaat-generaal van 1 november 2022, waarin wordt verzocht de gevorderde materiële schadevergoeding ad € 595,00 toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente, en de immateriële schade op te leggen als bijzondere voorwaarde.
De raadsman van de verdachte heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft hij verzocht de benadeelde partij ten aanzien van de materiële schade niet-ontvankelijk te verklaren, omdat niet kan worden vastgesteld dat de gevorderde schade het rechtstreekse gevolg van het ten laste gelegde is. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman gewezen op uitspraken waarin de toegekende bedragen aanzienlijk lager zijn.
In aanmerking genomen dat het bewezen verklaarde is begaan vóór de inwerkingtreding van de zogeheten Wet Terwee, welke wet, blijkens artikel IX, niet van toepassing is op strafbare feiten begaan vóór de inwerkingtreding daarvan, dient de vordering te worden beoordeeld op basis van de destijds geldende wettelijke bepalingen. Uit artikel 332 (oud) Sv en artikel 56 (oud) van de Wet op de rechterlijke organisatie volgt dat de beledigde partij haar vordering ter terechtzitting kan doen voor een bedrag van ten hoogste ƒ 1.500,00, omgerekend € 680,67. Voor zover de gevorderde schade dit bedrag te boven gaat, kan de benadeelde partij, blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, niet in haar vordering worden ontvangen.
Uit de door de benadeelde partij gegeven onderbouwing is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof zal de vordering ter zake van immateriële schade toewijzen tot het maximale bedrag van € 680,67, zoals dat gold op 6 oktober 1988, en vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf die datum.
Voor het overige is het hof, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de benadeelde partij niet in de vordering kan worden ontvangen en dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Het hof heeft reeds onder ‘oplegging van straf’ overwogen geen aanleiding te zien om een voorwaardelijk strafdeel op te leggen, met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarde van een schadevergoeding aan de slachtoffers.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57 en 244 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) jaren.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 680,67 (zeshonderdtachtig euro en zevenenzestig cent) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 31 december 1992.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 680,67 (zeshonderdtachtig euro en zevenenzestig cent) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 6 oktober 1988.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, mr. M.J.A. Duker en mr. R.A.E. van Noort, in tegenwoordigheid van mr. I.A. de Bruijne en mr. D.A.C. Chaigneau, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 september 2023.
=========================================================================
[…]