In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 4 juni 2021. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door de verkoop van valse merkgoederen. De betrokkene, geboren in 1979, werd in eerste aanleg veroordeeld tot betaling van € 66.259,- aan de Staat. Het openbaar ministerie had deze vordering ingesteld op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 39.064,84 aan de Staat moet betalen, terwijl de verdediging aanvoerde dat de betrokkene een lagere gemiddelde dagopbrengst had en verzocht om rekening te houden met zijn persoonlijke omstandigheden.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en een nieuwe beslissing genomen. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene in de periode van 13 juli 2014 tot en met 10 oktober 2018 wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door de verkoop van valse merkgoederen. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op een gemiddelde dagopbrengst van € 73,02 voor de periode van 13 juli 2014 tot en met 31 december 2017 en € 98,93 voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 10 oktober 2018. Na aftrek van kosten en een eerder verbeurd verklaard bedrag, heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 35.000,-.
Het hof heeft ook de draagkracht van de betrokkene in overweging genomen, maar heeft geoordeeld dat er onvoldoende reden was om de betalingsverplichting te matigen. De redelijke termijn in hoger beroep was met drie maanden overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van het te ontnemen bedrag. De beslissing van het hof is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en de betrokkene is verplicht tot betaling aan de Staat van € 35.000,-.