ECLI:NL:GHAMS:2023:2036

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
200.323.003/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen minderjarige en ouder zonder gezag onder toezicht van gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een minderjarige en zijn vader, die geen gezag heeft. De vader, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank, verzoekt om een regeling voor contact met zijn kind, dat onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI). De GI en de Raad voor de Kinderbescherming hebben in de procedure geadviseerd en zijn van mening dat de omgang tussen de vader en de minderjarige uitsluitend op geleide van de GI moet plaatsvinden. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige, geboren uit een relatie tussen de vader en de moeder, een kwetsbaar kind is dat te maken heeft met een preverbaal trauma en dat de ouders onvoldoende in staat zijn om de zorg voor hem op zich te nemen. De vader heeft in het verleden niet adequaat samengewerkt met de hulpverlening, wat heeft geleid tot een stopzetting van het contact tussen hem en de minderjarige. Het hof heeft geconcludeerd dat, gezien de omstandigheden en de noodzaak van begeleiding, de omgang tussen de vader en de minderjarige alleen kan plaatsvinden onder toezicht van de GI. De eerdere beschikking van de rechtbank is dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.323.003/01
Zaaknummers rechtbank: C/13/721375 / FA RK 22/4939 (VZ/MS) &
C/13/724270 / FA RK 22/6595 (VZ/MS)
Beschikking van de meervoudige kamer van 15 augustus 2023 in de zaak van
[de vader] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.E. Hoogenraad te Maassluis,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] );
- [pleegmoeder] (hierna: de pleegmoeder).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats B] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 2 december 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 16 februari 2023 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De GI heeft op 17 april 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 29 juni 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de uitvoerend voogdes;
- de pleegmoeder en haar dochter [dochter] ;
- de raad, vertegenwoordigd door I. Stuifbergen;
- een medewerker van de pleegzorgbegeleiding;
- de grootmoeder (vaderszijde) van [minderjarige] .

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de vader en [de moeder] (hierna: de moeder) is [minderjarige] geboren, [in] 2018 te [plaats C] . De vader heeft [minderjarige] erkend. Aanvankelijk was alleen de moeder met het gezag over [minderjarige] belast. Op 14 mei 2018 is ook de vader belast met het gezag over [minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 15 maart 2018 heeft de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam (hierna: de kinderrechter) [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, laatstelijk tot 12 december 2021.
3.3
Bij beschikking van 27 maart 2018 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin verleend.
3.4
Op 17 mei 2018 is de moeder met [minderjarige] bij de grootouders vaderszijde gaan wonen.
3.5
Op 23 mei 2018 is [minderjarige] teruggeplaatst in het pleeggezin.
3.6
Op 6 augustus 2018 is [minderjarige] bij de moeder geplaatst in een moeder-kindhuis.
3.7
Bij beschikking van 28 januari 2019 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend. Op 21 februari 2019 is [minderjarige] vanuit het moeder-kindhuis in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin geplaatst.
De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien steeds verlengd, laatstelijk tot 12 december 2021.
3.8
Bij beschikking van 18 mei 2021 heeft de rechtbank Rotterdam het gezag van beide ouders beëindigd en de GI benoemd tot voogdes over [minderjarige] . Het gerechtshof Den Haag heeft deze beschikking bekrachtigd bij twee afzonderlijke beschikkingen, beide van 8 december 2021.
3.9
Sinds november 2021 is er geen contact meer tussen [minderjarige] en de ouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is – voor zover in dit hoger beroep van belang – bepaald dat het contact tussen de vader en [minderjarige] uitsluitend op geleide van de GI zal plaatsvinden.
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking (in zoverre), zijn inleidende verzoek alsnog toe te wijzen en de volgende omgangsregeling met [minderjarige] vast te stellen:
- de eerste vier weken, een keer per week een videobelcontactmoment tussen de
vader en de minderjarige;
- de volgende vier weken, een keer per week van zaterdag 15.00 uur tot 16.00 uur
begeleide omgang tussen de vader en de minderjarige;
- de daarop volgende vier weken, vindt er tussen de vader en de minderjarige een
keer per week van zaterdag 15.00 uur tot 17.00 uur zonder begeleiding omgang plaats;
- deze contacten kunnen in nader overleg tussen partijen worden uitgebreid,
althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De rechter stelt ingevolge artikel 1:377a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Ingevolge 1:377a lid 3 BW kan de rechter het recht op omgang ontzeggen op een viertal gronden, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.2
Het hof moet beoordelen of de rechtbank terecht heeft bepaald dat de omgang tussen de vader en [minderjarige] uitsluitend plaatsvindt op geleide van de GI.
De vader is van mening dat dit niet het geval is.
De GI en de raad zijn het eens met de beslissing van de rechtbank.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en de zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. Direct na zijn geboorte is [minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld en in een pleeggezin geplaatst. Beide ouders hebben een verstandelijke beperking en hebben veel behoefte aan begeleiding en ondersteuning in het organiseren van hun dagelijks leven. Na een zeer korte onsuccesvolle netwerkplaatsing van [minderjarige] met de moeder bij de grootouders vaderszijde en aansluitend een verblijf van [minderjarige] en de moeder in een moeder-kindhuis, is door de GI geconcludeerd dat de moeder over onvoldoende opvoedcapaciteiten beschikt om voor [minderjarige] te zorgen en om aan te sluiten bij zijn ontwikkelingsbehoeften. Ook de mogelijkheden van de vader zijn in kaart gebracht. Daarbij is duidelijk geworden dat de vader onvoldoende in staat is om in het kader van de noodzakelijke hulpverlening voor [minderjarige] met de hulpverleners samen te werken en op die manier aan te sluiten bij wat [minderjarige] nodig heeft. Na vijf wisselingen van opvoeder en omgeving verblijft [minderjarige] sinds februari 2019 in het huidige pleeggezin. Gebleken is dat [minderjarige] een preverbaal trauma heeft, opgelopen tijdens de zwangerschap en in zijn eerste levensjaar. Hij kampt ook nu nog met de gevolgen daarvan. Hij is zeer angstig, kan niet in slaap vallen zonder de aanwezigheid van de pleegmoeder en hij wordt iedere nacht door nachtmerries wakker. Ook kan hij zeer heftig reageren op harde geluiden, zoals het maandelijkse luchtalarm of een stemverheffing.
Tevens is gebleken dat ook ervaringen zoals het hebben van pijn, een ontmoeting met een onbekende persoon of het geluid van iemand met een lage stem, bij hem een forse reactie teweeg kunnen brengen. Op school komt hij niet aan zijn leertaken toe, omdat hij hyperalert is op zijn omgeving. Vanwege zijn (angst)klachten is [minderjarige] sinds oktober 2021 onder behandeling van Basic Trust, een landelijke organisatie van zelfstandig gevestigde GGZ behandelaars, gespecialiseerd op het gebied van basisvertrouwen, hechting, angst en trauma bij kinderen in natuurlijke, adoptie- en pleeggezinnen.
Aanvankelijk was er begeleid (fysiek) contact tussen [minderjarige] en zijn ouders. In coronatijd is dit omgezet naar videobelcontacten. Omdat [minderjarige] na ieder contact een terugval in ontwikkeling en gedrag liet zien, zijn in november 2021 de contacten met de ouders stopgezet.
5.4
Uit het voorgaande blijkt dat [minderjarige] een kwetsbaar kind is dat in zijn dagelijkse leven veel onrust ervaart en daardoor nog onvoldoende tot ontwikkeling heeft kunnen komen. Ter zitting in hoger beroep heeft de GI naar voren gebracht dat [minderjarige] traumabehandeling (EMDR) nodig heeft, maar dat dit pas ingezet kan worden als hij een steunfiguur heeft, die hem in die behandeling kan opvangen en kalmeren, en een voor hem duidelijk ‘verhaal’ over de gebeurtenissen in zijn leven, waarin hij de steun en erkenning kan vinden die hij nodig heeft om deze gebeurtenissen te verwerken. In de afgelopen periode heeft Basic Trust met de pleegmoeder gewerkt aan het zijn van een steunfiguur voor [minderjarige] en staat het levensverhaal van [minderjarige] , dat pleegzorg heeft opgesteld aan de hand van de Words and Pictures-methode, bijna op papier, ondanks het feit dat de vader daaraan niet heeft willen meewerken. Desgevraagd heeft de vader op de zitting in hoger beroep verklaard dat hij niet de oorzaak is van het trauma van [minderjarige] en dat hij [minderjarige] nog veel te jong vindt om daarover geïnformeerd te worden.
De GI heeft aangegeven dat zij een plan heeft gemaakt, aan de hand waarvan de vader kleine stappen kan maken in de richting van [minderjarige] . Zo ontvangt de vader elke drie weken een update over [minderjarige] en mag hij [minderjarige] eenmaal per twee maanden een kaartje sturen. Afhankelijk van de reactie van [minderjarige] zal de volgende stap het toesturen van een foto van de ouders zijn. De vader wil echter niet in gesprek met de GI, waardoor de samenwerking die nodig is om tot een volgende stap te komen niet tot stand komt. De vader heeft desgevraagd verklaard dat hij wel degelijk meewerkt, maar dat [minderjarige] bij hem wordt weggehouden. Het hof volgt de vader daarin niet: uit het voorgaande blijkt dat voor [minderjarige] een (behandel)plan is opgesteld en wordt uitgevoerd en dat daarin ook voor de vader een rol is weggelegd. Zoals de raad op de zitting in hoger beroep heeft benadrukt, gaat het in de onderhavige zaak niet om de vraag wie het trauma bij [minderjarige] heeft veroorzaakt, maar om het feit dat [minderjarige] met een trauma kampt. [minderjarige] heeft het nodig dat de mensen om hem heen zijn trauma erkennen. Anders dan de vader denkt, wordt [minderjarige] met het Words and Pictures-verhaal geen trauma aangepraat, maar leert hij daarmee betekenis te geven aan zijn gevoelens. De boosheid en frustratie die de vader laat zien, werken contraproductief en zorgen voor onrust. Wat [minderjarige] nodig heeft, is dat de vader diens trauma erkent en dat de vader de samenwerking aangaat met de GI en de hulpverlening. Zoals de raad ter zitting in hoger beroep heeft aangegeven, zal de vader, als hij ‘een knop omzet’ en hij zijn boosheid ombuigt naar actief samenwerken met de GI, een (indirecte) bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van [minderjarige] . Dit zal het voor de vader ook makkelijker maken om met de voor hem moeilijke situatie om te gaan, dan wanneer hij alleen maar passief afwacht.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat er omgang in de zin van contact tussen de vader en [minderjarige] kan plaatsvinden, doch slechts op geleide van de GI, zoals door de rechtbank in de bestreden beschikking is bepaald.
Het hof zal die beschikking dan ook bekrachtigen.
5.5
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. J.F. Miedema en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier, en is op 15 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.