ECLI:NL:GHAMS:2023:2035

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
200.323.496/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen minderjarige en ouder zonder gezag onder toezicht van gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een minderjarige en zijn moeder, die geen gezag heeft. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2022 aangevochten, waarin was bepaald dat het contact tussen haar en de minderjarige uitsluitend op geleide van de gecertificeerde instelling (GI) zou plaatsvinden. De GI, William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de moeder en heeft de bestreden beschikking willen bekrachtigen.

De moeder heeft in haar verzoek een omgangsregeling voorgesteld, waarbij zij in de eerste drie maanden één keer per maand begeleide omgang zou hebben, gevolgd door een frequentie van om de twee weken en uiteindelijk wekelijks. Het hof heeft in zijn overwegingen gekeken naar de kwetsbaarheid van de minderjarige, die sinds zijn geboorte onder toezicht van de GI staat en in een pleeggezin verblijft. De ouders van de minderjarige hebben beide een verstandelijke beperking en zijn niet in staat gebleken om de benodigde zorg en ondersteuning te bieden.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige kampt met een preverbaal trauma en dat er in het verleden problemen zijn geweest met de omgang tussen de minderjarige en zijn ouders. De GI heeft aangegeven dat de moeder een rol moet hebben in het leven van de minderjarige, maar dat contact alleen kan plaatsvinden als de minderjarige dat aankan. Het hof heeft uiteindelijk besloten de bestreden beschikking te bekrachtigen, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De beslissing is genomen in het belang van de ontwikkeling en het welzijn van de minderjarige, waarbij de GI de regie houdt over de omgang.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.323.496/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/721375 / FA RK 22/4939 (VZ/MS) &
C/13/724270 / FA RK 22/6595 (VZ/MS)
Beschikking van de meervoudige kamer van 15 augustus 2023 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W.M. Vermeijden te Vlaardingen,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] );
- [pleegmoeder] (hierna: de pleegmoeder).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats B] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 2 december 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 27 februari 2023 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking.
2.2
De GI heeft op 25 april 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de moeder van 25 mei 2023 met bijlage;
- een e-mail van de moeder van 17 juni 2023 met bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 29 juni 2023 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de advocaat van de moeder;
- de GI, vertegenwoordigd door de uitvoerend voogdes;
- de pleegmoeder en haar dochter [dochter] ;
- een medewerker van de pleegzorgbegeleiding;
- de ambulant begeleider van de moeder, werkzaam bij Stichting [stichting] ;
- de raad, vertegenwoordigd door I. Stuifbergen.
De moeder is opgeroepen voor de zitting, maar niet verschenen.
Na de zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de moeder bij bericht van 31 juli 2023 ter completering van het dossier het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg aan het hof toegezonden.

3.De feiten

3.1
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en [de vader] (hierna: de vader) is [minderjarige] geboren, [in] 2018 te [plaats C] . De vader heeft [minderjarige] erkend. Aanvankelijk was alleen de moeder met het gezag over [minderjarige] belast. Op 14 mei 2018 is ook de vader belast met het gezag over [minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 15 maart 2018 heeft de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam (hierna: de kinderrechter) [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, laatstelijk tot 12 december 2021.
3.3
Bij beschikking van 27 maart 2018 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin verleend.
3.4
Op 17 mei 2018 is de moeder met [minderjarige] bij de grootouders vaderszijde gaan wonen.
3.5
Op 23 mei 2018 is [minderjarige] teruggeplaatst in het pleeggezin.
3.6
Op 6 augustus 2018 is [minderjarige] bij de moeder geplaatst in een moeder-kindhuis.
3.7
Bij beschikking van 28 januari 2019 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend. Op 21 februari 2019 is [minderjarige] vanuit het moeder-kindhuis in het huidige perspectief biedende pleeggezin geplaatst.
De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien verlengd en heeft geduurd tot 12 december 2021.
3.8
Bij beschikking van 18 mei 2021 heeft de rechtbank Rotterdam het gezag van beide ouders beëindigd en de GI benoemd tot voogdes over [minderjarige] . Het gerechtshof Den Haag heeft deze beschikking bekrachtigd bij twee afzonderlijke beschikkingen van 8 december 2021.
3.9
Sinds november 2021 is er geen contact meer tussen [minderjarige] en de ouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is – voor zover thans van belang – bepaald dat het contact tussen de moeder en [minderjarige] uitsluitend zal plaatsvinden op geleide van de GI.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking (in zoverre), een
omgangsregeling vast te stellen bestaande uit het navolgende:
• drie maanden één keer per maand een middag begeleide omgang van 15.00 uur tot 17.00 uur;
• de daarop volgende drie maanden een middag in de twee weken begeleide omgang van 14.00
uur tot 17.00 uur;
• met als uiteindelijke omgangsregeling (de stip) iedere week begeleide omgang van 12.00 uur tot 17.00 uur met een opbouw van begeleiding op locatie (te bepalen door de GI) naar uiteindelijk bij moeder thuis,
• althans te beslissen zoals het hof dat in goede justitie meent te moeten doen.
4.3
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De rechter stelt ingevolge artikel 1:377a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Ingevolge 1:377a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het recht op omgang slechts ontzeggen op een viertal gronden, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.2
Het hof moet beoordelen of de rechtbank terecht heeft bepaald dat de omgang tussen de moeder en [minderjarige] uitsluitend plaatsvindt op geleide van de GI.
De moeder was van mening dat dit niet het geval is, maar heeft zich bij monde van haar advocaat ter zitting in hoger beroep gerefereerd aan het oordeel van het hof.
5.3
De raad heeft ter zitting in hoger beroep het hof geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en de zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. Direct na zijn geboorte is [minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld en in een pleeggezin geplaatst. Beide ouders hebben een verstandelijke beperking en hebben veel behoefte aan begeleiding en ondersteuning in het organiseren van hun dagelijks leven. Na een zeer korte en niet succesvolle netwerkplaatsing van [minderjarige] met de moeder bij de grootouders vaderszijde) en aansluitend een verblijf van [minderjarige] en de moeder in een moeder-kindhuis, is door de GI geconcludeerd dat de moeder over onvoldoende opvoedcapaciteiten beschikt om voor [minderjarige] te zorgen en aan te sluiten bij zijn ontwikkelingsbehoeften. Ook de mogelijkheden van de vader zijn in kaart gebracht. Daarbij is duidelijk geworden dat de vader onvoldoende in staat is om in het kader van de noodzakelijke hulpverlening voor [minderjarige] met de hulpverleners samen te werken en op die manier aan te sluiten bij wat [minderjarige] nodig heeft. Na vijf wisselingen van opvoeder en omgeving verblijft [minderjarige] sinds februari 2019 in het huidige pleeggezin. Gebleken is dat [minderjarige] kampt met een preverbaal trauma, dat hij heeft opgelopen tijdens de zwangerschap en in zijn eerste levensjaar. Tot op de dag van vandaag ervaart hij daarvan de gevolgen. Hij kan niet in slaap vallen zonder de aanwezigheid van de pleegmoeder. Iedere nacht wordt hij door nachtmerries een keer wakker. Hij kan zeer heftig reageren op harde geluiden, zoals het maandelijkse luchtalarm, of een stemverheffing. Maar ook is gebleken dat andere ervaringen zoals het hebben van pijn, of bijvoorbeeld een ontmoeting met een onbekende persoon of het geluid van iemand met een lage stem, bij hem een forse reactie teweeg kunnen brengen. Op school komt hij niet aan zijn leertaken toe, omdat hij hyperalert is op zijn omgeving. Vanwege zijn (angst)klachten, staat [minderjarige] sinds oktober 2021 onder behandeling van Basic Trust, een landelijke organisatie van zelfstandig gevestigde GGZ behandelaars, gespecialiseerd op het gebied van basisvertrouwen, hechting, angst en trauma bij kinderen in natuurlijke, adoptie- en pleeggezinnen.
Aanvankelijk was er begeleid (fysiek) contact tussen [minderjarige] en zijn ouders. In coronatijd is dit omgezet naar videobelcontacten. Omdat [minderjarige] na ieder contact een terugval in ontwikkeling en gedrag liet zien, zijn in november 2021 de contacten met de ouders stopgezet.
5.5
Uit het voorgaande blijkt dat [minderjarige] een kwetsbaar kind is, dat in zijn dagelijkse leven veel onrust ervaart en daardoor nog onvoldoende tot ontwikkeling heeft kunnen komen. Ter zitting in hoger beroep heeft de GI naar voren gebracht dat [minderjarige] traumabehandeling (EMDR) nodig heeft, maar dat dit pas ingezet kan worden als hij een steunfiguur heeft, die hem in die behandeling kan opvangen en kalmeren, en een voor hem duidelijk ‘verhaal’ over de gebeurtenissen in zijn leven, waarin hij de steun en erkenning kan vinden die hij nodig heeft om deze gebeurtenissen te verwerken. In de afgelopen periode heeft Basic Trust met de pleegmoeder gewerkt aan het zijn van een steunfiguur voor [minderjarige] en staat het levensverhaal van [minderjarige] , dat pleegzorg heeft opgesteld aan de hand van de Words and Pictures-methode, bijna op papier. Verder heeft de GI aangegeven dat zij een plan heeft opgesteld, waarin zij samen met de moeder in kleine stappen toewerkt naar contactherstel met [minderjarige] . Op dit moment heeft de moeder eenmaal per twee maanden een belafspraak met de pleegmoeder en de GI waarin zij haar vragen over [minderjarige] kan stellen. Deze gesprekken verlopen goed, en de verwachting is dat de frequentie van dit contact kan toenemen. De moeder heeft van de pleegmoeder gehoord dat [minderjarige] weet wie zij is en dat vond zij fijn om te horen. Ondanks dat de moeder verdrietig is over de situatie, kan zij naar [minderjarige] uitstralen dat zij het goed vindt dat hij bij de pleegmoeder opgroeit. De samenwerking met de moeder is goed en er is ook buiten de belmomenten met de pleegmoeder regelmatig telefonisch contact tussen de GI en de moeder.
Voor [minderjarige] is een (behandel)plan opgesteld en dat wordt op dit moment uitgevoerd. Alle betrokkenen vinden dat de moeder een rol moet hebben in het leven van [minderjarige] . Het is nog niet duidelijk wanneer de moeder contact zal kunnen hebben met [minderjarige] , maar bij de GI is de intentie daartoe aanwezig en daar wordt dan ook naar toegewerkt. Het verloop van de behandeling van [minderjarige] is daarin echter leidend. Contact kan pas plaatshebben als hij dat aankan. Zoals de raad op de zitting heeft aangegeven, is en blijft de moeder een belangrijke volwassene in het leven van [minderjarige] en is het lovenswaardig dat zij hem de emotionele toestemming kan geven om op te groeien bij de pleegmoeder. Ondanks de omstandigheid dat zij nu geen contact met [minderjarige] heeft, draagt de moeder wel op een positieve wijze bij aan de ontwikkeling van [minderjarige] . Immers, door samen te werken met de GI geeft zij hem de boodschap dat hij kan leren vertrouwen op haar.
Het is aan de GI om te bepalen wanneer het in het belang van [minderjarige] zal zijn om contact met de moeder te hebben; de GI kan immers in samenspraak met de hulpverlening bezien wanneer [minderjarige] dat aan zal kunnen.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat er omgang in de zin van contact tussen de moeder en [minderjarige] kan plaatsvinden, doch slechts op geleide van de GI, zoals door de rechtbank in de bestreden beschikking is bepaald.
Het hof zal die beschikking dan ook bekrachtigen.
5.6
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. J.F. Miedema en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier en is op 15 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.