ECLI:NL:GHAMS:2023:2031

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2023
Publicatiedatum
4 september 2023
Zaaknummer
23-001327-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsfraude met onroerend goed in Turkije

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, dat op 21 juni 2019 was gewezen. De verdachte, geboren in 1946, en zijn echtgenote hebben gedurende een periode van meer dan vier jaar onroerend goed in Turkije, een appartementencomplex en bouwgrond, niet opgegeven aan de uitkeringsinstantie. Hierdoor hebben zij ten onrechte voor tienduizenden euro's aan bijstandsuitkering ontvangen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,-, subsidiair 60 dagen hechtenis. De straf is gematigd vanwege de slechte gezondheid van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft nagelaten de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl hij wist dat deze informatie van belang was voor de vaststelling van zijn recht op bijstand. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard voor de periode van 30 september 2002 tot en met 18 april 2006, maar het hof oordeelde dat de verjaring was gestuit door een daad van vervolging. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 september 2014, omdat hij in die periode AOW- en AIO-uitkeringen ontving.

De uitspraak benadrukt de ernst van bijstandsfraude en het belang van transparantie van uitkeringsgerechtigden tegenover de uitkerende instanties. Het hof heeft rekening gehouden met de omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn gezondheidstoestand en de lange duur van de procedure, bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-001327-22
Datum uitspraak: 31 augustus 2023
TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Den Haag, zitting houdende te Amsterdam, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 21 juni 2019 in de strafzaak onder parketnummer 09-837183-15 tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1946 te [geboorteplaats],
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 augustus 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij/zij in of omstreeks de periode van 30 september 2002 tot en met 30 september 2014 te Den Haag, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1]/[medeverdachte 2] en/of (een) ander(en), althans alleen, in strijd met een hem/haar bij of krachtens wettelijk voorschrift, te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand en/of 65 van de Algemene bijstandswet, opgelegde verplichting(en), opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, immers heeft hij/zij, verdachte, opzettelijk nagelaten aan de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag te melden dat hij/zij, verdachte, toen en daar, althans in enig(e) tijdvak(ken) in die periode
- in het bezit was van vermogen, te weten een appartementencomplex, althans onroerend goed (in Istanbul, Turkije) en/of
- inkomsten genoot uit andere bron(nen), te weten huurinkomsten uit/van voormeld onroerend goed in Turkije
zulks terwijl dit/deze feit(en) (telkens) kon(den) strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat dat/die gegeven(s) van belang was/waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming krachtens de Wet werk en bijstand en/of de Algemene bijstandswet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging komt dan de rechtbank.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Verjaring
Met de rechtbank stelt het hof het volgende vast. De wet stelt grenzen aan de periode waarin strafbare feiten nog vervolgd kunnen worden. Wanneer te lang niets is gedaan, is een strafbaar feit verjaard en dan mag het Openbaar Ministerie de verdachte niet meer vervolgen voor dat strafbare feit; dan is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk. Het strafbare feit waarvoor verdachte wordt vervolgd, verjaart na
twaalf jaar. De verjaring wordt onderbroken door een daad van vervolging. Dat is een officiële handeling van het Openbaar Ministerie of een rechter die gericht is op het krijgen van een rechterlijke beslissing over dat strafbare feit. Omdat het begin van de tenlastegelegde periode meer dan twaalf jaar in het verleden ligt, is de vraag aan de orde wanneer de verjaring is gestuit.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar-Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor de periode van 30 september 2002 tot en met 18 april 2006.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft verzocht het vonnis van de rechtbank te bevestigen. De rechtbank heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor zover deze betreft de tenlastegelegde periode van 30 september 2002 tot en met 18 april 2006.
Het oordeel van het hof
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de eerste daad van vervolging die uit het dossier kan worden afgeleid de uitreiking van de dagvaarding aan de verdachte voor de zitting van 16 mei 2018 betreft. De betekening van die dagvaarding vond plaats op 19 april 2018. Dat betekent dat op die datum voor het eerst de verjaring is gestuit. Het strafbare feit was op dat moment dus verjaard voor zover het de tenlastegelegde periode vóór 19 april 2006 (12 jaar eerder) betreft. De conclusie is dan ook dat het Openbaar-Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte met betrekking tot de tenlastegelegde periode van 30 september 2002 tot en met 18 april 2006. Het Openbaar Ministerie is wel ontvankelijk voor zover het de periode betreft van 19 april 2006 tot en met 30 september 2014.

Bewijsoverwegingen

Pleegperiode
Met de rechtbank overweegt het hof als volgt. Uit het dossier blijkt dat de verdachte in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd vanaf [geboortedag] 2011 een AOW-uitkering en een AIO-uitkering heeft ontvangen. De laatstgenoemde uitkeringen werden niet verstrekt krachtens de Wet werk en bijstand en de Algemene bijstandswet respectievelijk door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag. Derhalve volgt vrijspraak voor de tenlastegelegde periode vanaf 1 januari 2011 tot en met 30 september 2014.
Voorwaardelijk opzet
Het hof begrijpt uit hetgeen de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat hij betwist dat de verdachte opzettelijk de inlichtingenplicht heeft geschonden. De verdachte wist niet dat hij het bezit van onroerend goed in Turkije had moeten melden.
Bij de beoordeling van dat verweer stelt het hof voorop dat degene die een bijstandsuitkering geniet uit eigen beweging de instantie die de uitkering verstrekt op de hoogte dient te brengen van al die gegevens waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die van belang kunnen zijn voor het bepalen van zijn recht op een uitkering en voor het bepalen van de duur en de hoogte daarvan. De uitkeringsgerechtigde moet maximale transparantie betrachten tegenover de uitkering verlenende instantie, zodat die instantie de mogelijkheid heeft om te beoordelen of en in hoeverre recht op bijstand bestaat.
De vraag is dus of de verdachte wist, althans of hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn, dat het bezit van het onroerende goed (in zijn geval een appartementencomplex en bouwgrond in Turkije) van belang kon zijn voor zijn recht op een bijstandsuitkering en/of de duur en hoogte daarvan. In dat verband geldt ten eerste dat als algemeen bekend mag worden verondersteld dat een bijstandsuitkering wordt verleend om een bestaansminimum te garanderen aan degenen die niet op een andere wijze kunnen voorzien in hun levensbehoeften. Andere bronnen van inkomsten of vermogen zijn dus onmiskenbaar van invloed op het recht op een uitkering, of, minst genomen, de hoogte en duur daarvan. Dat laatste komt tevens duidelijk naar voren uit de inhoud van de inkomstenverklaringen die de verdachte gedurende lange tijd maandelijks diende in te vullen en aan de uitkering verlenende instantie moest overleggen. In die formulieren wordt immers telkens expliciet gevraagd naar vermogensbestanddelen (bijvoorbeeld geld, erfenis, auto, huis). Uit die bewoordingen, en in het bijzonder de vraag naar vermogensbestanddelen, had de verdachte redelijkerwijs moeten opmaken dat zijn onroerende goed in Turkije (een appartementencomplex waarvan de waarde door een lokale makelaar is geschat op € 1.255.000,00) van belang was. Dat verdachte niettemin heeft nagelaten de uitkering verlenende instantie te informeren over het onroerend goed op zijn naam, is naar het oordeel van het hof het gevolg van een door hem genomen weloverwogen beslissing. Door op deze wijze te handelen heeft de verdachte bewust het hiervoor genoemde risico op schending van de inlichtingenplicht aanvaard en opzettelijk, want met voorwaardelijk opzet, niet aan deze wettelijke plicht voldaan.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van
19 april 2006 tot en met 31 december 2010te Den Haag, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1], in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift, te weten artikel 17 van de Wet werk en bijstand en 65 van de Algemene bijstandswet, opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk nagelaten aan de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag te melden dat hij, verdachte, toen en daar
- in het bezit was van vermogen, te weten een appartementencomplex in Istanbul, Turkije
zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist dat dat gegeven van belang was voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming krachtens de Wet werk en bijstand en/of de Algemene bijstandswet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank Den Haag heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf van 60 uur, subsidiair 30 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier weken met een proeftijd van twee jaar, met eventueel, indien daarvan sprake is, aftrek van het voorarrest.
De raadsman heeft primair toepassing verzocht van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het voor de verdachte fysiek onmogelijk is om de taakstraf uit te voeren en dus een verkapte gevangenisstraf zal zijn. Bij de verdachte is sprake van 80 procent zichtverlies, zijn voet is geamputeerd, hij is hartpatiënt en hij heeft diabetes. Mogelijk volgt binnenkort de amputatie van de andere voet. Daarnaast speelt de ouderdom van de strafzaak een rol en heeft de verdachte een bestuursrechtelijke terugbetalingsverplichting van € 160.000,00. Subsidiair heeft de raadsman verzocht conform de advocaat-generaal een geheel voorwaardelijke straf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte en zijn echtgenote hebben zich gedurende een periode van ruim 4 jaar schuldig gemaakt aan sociale zekerheidsfraude door opzettelijk na te laten de benodigde gegevens aan de uitkering verlenende instantie te verstrekken, immers hebben zij nagelaten te melden dat de verdachte in Turkije onroerend goed (een appartementencomplex alsmede bouwgrond) op zijn naam had staan. De waarde van het appartementencomplex is door een lokale makelaar getaxeerd op € 1.255.000,00. Door het niet verstrekken van voornoemde informatie kon de uitkering verlenende instantie niet beoordelen of de verdachte en zijn echtgenote nog recht hadden op een bijstandsuitkering. De uitkerende instantie heeft op grond van de onderzoeksresultaten betreffende voornoemd onroerend goed vastgesteld dat ten onrechte bijstand aan de verdachte en zijn echtgenote is uitgekeerd. Bijstandsfraude is een ernstig feit, omdat misbruik wordt gemaakt van een sociale voorziening. De overheid zorgt ervoor dat mensen die financieel niet in staat zijn om voor zichzelf te zorgen, toch mogelijkheden krijgen om in hun levensonderhoud te voorzien. De middelen die daarvoor nodig zijn worden bijeengebracht door de belastingbetaler. Wanneer van deze voorziening misbruik wordt gemaakt, neemt de bereidheid van de belastingbetaler om hieraan een bijdrage te leveren af. Het sociale zekerheidstelsel is bij uitstek gebaseerd op solidariteit en op het vertrouwen dat het geld uiteindelijk terechtkomt bij degenen die dat het hardst nodig hebben. Met deze fraude heeft de verdachte dat vertrouwen geschaad.
De verdachte en zijn echtgenote hebben voor tienduizenden euro’s ten onrechte aan uitkering ontvangen. Bij een benadelingsbedrag van € 10.000,00 tot € 70.000,00 noemen de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee tot vijf maanden. Indien uitsluitend naar de ernst van het feit en de aangerichte schade wordt gekeken, dan zou dat naar het oordeel van het hof een passende straf zijn. Het hof kijkt echter ook naar de persoon van de verdachte. Uit het strafblad van 21 juni 2023 blijkt niet dat hij recentelijk betrokken is geweest bij strafbare feiten. Daarnaast houdt het hof rekening met de slechte gezondheid van de verdachte, waardoor hij niet in staat is om een taakstraf uit te voeren. Tot slot betrekt het hof bij de strafoplegging de omstandigheid dat sprake is van een ouder strafbaar feit en dat door de uitkerende instantie een terugbetalingsverplichting is opgelegd.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete ter hoogte van € 6.000,00, subsidiair 65 dagen hechtenis, passend en geboden. Het hof stelt echter vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Het hof neemt daarbij de datum van het eerste verhoor van de verdachte op 30 september 2014 als aanvang van de redelijke termijn. De rechtbank heeft op 21 juni 2019 vonnis gewezen. Daarmee is de redelijke termijn in eerste aanleg met ongeveer twee jaar en negen maanden overschreden. Op 4 juli 2019 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Op 31 augustus 2023 wijst het hof arrest. Het hof stelt dan ook vast dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met ongeveer twee jaar en twee maanden. Het hof ziet in de overschrijding van de redelijke termijn in beide instanties aanleiding om de geldboete te matigen tot € 5.000,00, subsidiair 60 dagen hechtenis.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 47 en 227b van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging voor zover deze betreft de tenlastegelegde periode van 30 september 2002 tot en met 18 april 2006.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 5.000,00 (vijfduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag, zitting houdende te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. A.M. Koolen-Zwijnenburg en mr. B.E. Dijkers, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Gielen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 31 augustus 2023.