ECLI:NL:GHAMS:2023:203

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
200.312.827/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van de moeder over minderjarigen na ernstige ontwikkelingsbedreiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar vier minderjarige kinderen. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, heeft tien kinderen, waarvan vier onder toezicht zijn gesteld en uit huis geplaatst. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om beëindiging van het gezag, omdat de ontwikkeling van de kinderen ernstig werd bedreigd en de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding te dragen.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder onvoldoende inzicht heeft in de ernst van de situatie en dat er zorgen zijn over haar vermogen om de kinderen een veilige en stabiele omgeving te bieden. De kinderen verblijven momenteel in verschillende zorginstellingen, waar zij de nodige ondersteuning en zorg ontvangen. De moeder heeft weliswaar aangegeven bereid te zijn tot medewerking, maar het hof oordeelt dat de huidige situatie niet in het belang van de kinderen is en dat voortzetting van het gezag van de moeder schadelijk zou zijn.

De moeder heeft ook een beroep gedaan op internationale verdragen en richtlijnen, maar het hof oordeelt dat de beëindiging van het gezag noodzakelijk is ter bescherming van de kinderen. De beslissing van het hof houdt in dat de eerdere beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het verzoek van de moeder om een deskundige te benoemen voor onderzoek wordt afgewezen, omdat dit de noodzakelijke beslissingen over de kinderen zou vertragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.312.827/01
zaaknummer rechtbank: C/15/325630 / FA RK 22-937
beschikking van de meervoudige kamer van 24 januari 2023 inzake
[de moeder],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.J.R. Roethof te Arnhem,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna: WSS), gevestigd te [plaats B] ;
- de minderjarigen:
[kind 1] (hierna: [kind 1] );
[kind 2] (hierna: [kind 2] );
[kind 3] (hierna: [kind 3] );
[kind 4] (hierna: [kind 4] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) (hierna: de rechtbank) van 4 mei 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 6 juli 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 mei 2022.
2.2
De raad heeft op 28 oktober 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting in aanwezigheid van de griffier met de minderjarige [kind 2] gesproken en tijdens de mondelinge behandeling de zakelijke inhoud van het gesprek meegedeeld.
Het hof heeft de minderjarige [kind 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 16 december 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer W. Daalderop namens de raad;
- drie medewerkers van WSS.
[de vader ] , die als informant door het hof was opgeroepen, is niet verschenen.

3.De feiten

3.1
De moeder heeft tien kinderen onder wie:
- [kind 1] , geboren [in] 2005;
- [kind 2] , geboren [in] 2008;
- [kind 3] , geboren [in] 2012 en
- [kind 4] geboren [in] 2015.
[de vader ] is de vader van [kind 3] en [kind 4] .
3.2
De meerderjarige kinderen van de moeder zijn [kind 5] , geboren [in] 2000 en [kind 6] , geboren [in] 2003.
De moeder en [de vader ] zijn ook de ouders van [kind 7] (hierna: [kind 7] ), geboren [in] 2016, [kind 8] (hierna: [kind 8] ), geboren [in] 2018 en [kind 9] (hierna: [kind 9] ), geboren [in] 2020.
[kind 7] en [kind 8] staan sinds december 2018 onder toezicht. Zij wonen sinds 21 januari 2022 in een netwerkpleeggezin. [kind 9] woont bij de moeder. Zij is op 17 maart 2022 onder toezicht gesteld.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de moeder [in] 2022 moeder is geworden van een dochter, [kind 10] .
3.3
[kind 1] , [kind 2] , [kind 3] en [kind 4] zijn bij beschikking van 15 oktober 2018 onder toezicht gesteld.
[kind 1] is in december 2018 uit huis geplaatst en heeft sindsdien in verschillende instellingen verbleven. Hij woonde sinds 29 augustus 2021 zelfstandig via begeleid wonen in een residentiële behandellocatie, genaamd [X] . Hij verblijft thans bij [Y] .
[kind 2] en [kind 3] zijn in juli 2019 uit huis geplaatst toen de moeder haar woning kwijtraakte. Aanvankelijk verbleven zij bij een oom en tante van de moeder en sinds juli 2020 verblijven zij (perspectief-biedend) in gezinshuis [gezinshuis] .
[kind 4] is in juli 2020 bij [Z] geplaatst, een woonvoorziening voor kinderen met een beperking. [kind 4] is meervoudig gehandicapt. Bij hem is sprake van psychomotore retardatie en epilepsie.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, overeenkomstig het verzoek van de raad, het ouderlijk gezag van de moeder over [kind 1] , [kind 2] , [kind 3] en [kind 4] beëindigd. WSS is tot voogd benoemd.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair het inleidend verzoek van de raad af te wijzen en subsidiair een deskundige te benoemen en een multidisciplinair onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te gelasten, in ieder geval bestaande uit een intelligentieonderzoek en een persoonlijkheidsonderzoek, bij voorkeur uit te voeren door een deskundige die door de moeder wordt gekozen, althans een zodanig onderzoek te gelasten als het hof juist zal achten en te verrichten door een door het hof te kiezen deskundige en de beslissing op het inleidend verzoek van de raad in afwachting van het onderzoek aan te houden, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist zal achten.
4.3
De raad verzoekt de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
Standpunt van de moeder
5.2
De moeder stelt dat niet aan de gronden van artikel 1:266 BW wordt voldaan. De huidige situatie, waarbij de kinderen onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst, kan voortduren; de kinderen hebben daar geen last van. De moeder werkt mee met WSS en zij staat beslissingen niet in de weg. Zij wil echter wel worden betrokken bij die beslissingen. In het geval van [kind 4] is de moeder bang dat WSS als voogd niet de juiste medische beslissingen neemt, zoals eerder het geval was toen [kind 4] mogelijk in een coma zou worden gebracht na meerdere epileptische aanvallen. Verder noemt de moeder het voorbeeld van [kind 1] die niet meer bij [X] kon blijven; indien de moeder toen had bewilligd in een opzegging, wat WSS wilde, was [kind 1] dakloos geraakt. Het gaat de moeder niet alleen om de bevoegdheid om (mee) te beslissen over belangrijke zaken rond haar kinderen (en om het behouden van de mogelijkheid om verzoeken tot vervallenverklaring van schriftelijke aanwijzingen van WSS in te dienen), maar ook om het behoud van haar band met de kinderen.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat zij zich neerlegt bij de uithuisplaatsing van de kinderen. Zij stemt ermee in dat [kind 4] bij [Z] verblijft en [kind 2] in het gezinshuis; [kind 2] wil daar blijven wonen en hoopt dat zij te zijner tijd kamertraining kan krijgen zodat zij kan gaan studeren in [plaats B] .
De moeder is wel van mening dat moet worden onderzocht of [kind 3] bij de tante van de moeder in [plaats A] kan wonen; hij wil dat graag en haar tante ook. [kind 3] woont dan dichterbij de moeder en het verdient de voorkeur dat een kind bij familie kan verblijven.
Over [kind 1] heeft de moeder geen zorgen. Hij verblijft in een andere groep in [plaats A] en hij volgt een opleiding.
Nu het met alle vier de kinderen goed gaat en de moeder bereid is tot medewerking, is er geen grond voor beëindiging van het gezag van de moeder. Zij heeft altijd hulp aanvaard en zij is open geweest over haar problemen. Zij wijst er verder op dat zij een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt in die zin dat zij stabiele huisvesting heeft. Blijkens het raadsrapport heeft Esdégé Reigersdaal gezien dat de moeder van haar kinderen houdt.
Zij doet tot slot een beroep op de artikelen 3, 7, 20 en 25 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK), verder uitgewerkt in de Internationale Richtlijnen voor Alternatieve Zorg van Kinderen en de Richtlijn Uithuisplaatsing.
Standpunt van de raad
5.3
De raad stelt dat de moeder pas in 2024 een woning via de woningbouwvereniging kan huren die groot genoeg zal zijn voor haar en haar minderjarige kinderen. Haar huidige woning in de particuliere sector is te klein. Tot 2024 kan er dus hoe dan ook geen sprake zijn van een terugplaatsing van de kinderen. In het geval van [kind 4] geldt bovendien dat hij volledig afhankelijk is van zorg en dat de raad vreest dat de moeder overbelast zal raken als [kind 4] weer bij haar zou wonen.
Toewerken naar een thuisplaatsing van de kinderen is dan ook niet aan de orde en voor een uithuisplaatsing op vrijwillige basis is te weinig draagvlak bij de moeder. Zij laat zich onvoldoende begeleiden en staat niet open voor de begeleiding die zij wel krijgt. De moeder is slecht te bereiken voor de hulpverleners en zij wantrouwt hen.
De moeder toont weinig inzicht in de ernst van de situatie. Daarom is de raad bang dat er onveilige en belastende situaties voor de kinderen blijven ontstaan. De moeder blijft aan de kinderen trekken en belast hen daarmee. De niet-meewerkende houding van de moeder staat de belangen van de kinderen regelmatig in de weg. Als voorbeeld noemt de raad het weigeren van toestemming voor een maagsonde voor [kind 4] .
Het telkens verlengen van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is belastend, vooral voor de oudste kinderen die voor een kindgesprek worden uitgenodigd. Voortzetting van die maatregelen is dan ook niet in het belang van de kinderen.
Informatie van WSS
5.4
WSS heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het goed gaat met [kind 4] . Het is nog niet gelukt om bij hem een maagsonde te plaatsen en daarom is hij doorverwezen naar een academisch ziekenhuis. Hij gaat vijf dagen per week naar een medisch kinderdagverblijf. [kind 4] is meervoudig beperkt en rolstoelafhankelijk. In alles is hij afhankelijk van zorg. Zijn ontwikkelingsniveau is niet meetbaar.
Over [kind 1] bestaan nog steeds veel zorgen. Hij is niet veel aanwezig op de groep van [Y] , terwijl onbekend is waar hij dan verblijft. [kind 1] verzuimt veel van zijn opleiding en bij zijn stageadres is hij niet komen opdagen.
Met [kind 3] gaat het redelijk goed. Hij krijgt creatieve speltherapie om hem te helpen bij zijn boze buien. WSS is op de hoogte van zijn wens om bij de tante van de moeder te wonen.
Ook met [kind 2] gaat het goed, niet alleen op school, maar ook heeft zij een bijbaan. Wel zit zij enigszins klem, omdat zij uit loyaliteit jegens de moeder het idee heeft dat zij niet helemaal voor het gezinshuis mag kiezen.
Oordeel van het hof
5.5
Het hof stelt vast dat [kind 1] vier jaar geleden uit huis is geplaatst, kort gezegd omdat hij ernstige gedragsproblemen liet zien, meermaals in aanraking was gekomen met de politie en geen enkel gezag accepteerde. Ongeveer een half jaar later werden ook [kind 2] en [kind 3] uit huis geplaatst toen de moeder haar woning kwijtraakte. [kind 4] is een jaar later uit huis geplaatst. Door zijn beperkingen is hij volledig afhankelijk van anderen.
Sinds mei 2016 zijn er meerdere meldingen bij de politie gedaan over het gezin en Veilig Thuis heeft twee zorgmeldingen gedaan. Er waren zorgen over de veiligheid van de kinderen, omdat er herhaaldelijk incidenten met de oudste zoons ( [kind 5] en [kind 6] ) plaatsvonden in het bijzijn van de andere kinderen. WSS is al langdurig (ook voorafgaand aan de ondertoezichtstelling in een vrijwillig kader) betrokken bij de moeder en haar gezin en heeft verschillende vormen van hulpverlening ingezet, onder andere van Families First, gespecialiseerde gezinsverzorging en Parlan. Deze hulp heeft niet, althans onvoldoende, geleid tot inzicht bij de moeder in de ernst van de situatie. De moeder werkte onvoldoende constructief mee.
Vooral [kind 4] , [kind 3] en [kind 2] ontwikkelen zich relatief goed op de plekken waar zij nu verblijven, zo blijkt uit de stukken en de verklaring van WSS ter zitting in hoger beroep. Voor de zeventienjarige [kind 1] is het lastig om een goede plek te vinden, omdat hij veel afwezig is en lastig te bereiken is.
Alle vier de kinderen hebben (nog langdurig) behandeling en/of een specifieke aanpak nodig. [kind 4] is aangewezen op een professionele zorgomgeving waar hij continu zorg krijgt en wordt gestimuleerd. Zowel voor hem als voor [kind 2] en [kind 3] geldt dat de huidige opvoedomgeving biedt wat zij nodig hebben. Voor [kind 1] moet een dergelijke plek worden gevonden. Ondanks de jarenlange vrijwillige en gedwongen hulpverlening is dat nog niet gelukt.
5.6
Gelet op de hiervoor genoemde zorgen over de thuissituatie, gezien de duur van de uithuisplaatsing en het gegeven dat het thans relatief goed met de kinderen gaat, is het hof van oordeel dat de in artikel 1:266 lid 1, aanhef en onder a. BW genoemde aanvaardbare termijn is verstreken en dat ook overigens aan de criteria van deze wetsbepaling is voldaan.
Er is sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van de kinderen en de moeder is niet in staat geweest de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding binnen een voor de kinderen aanvaardbare termijn te dragen. Gelet op de persoonlijke problemen van de moeder (waaronder die met haar huisvesting en financiën), haar onvermogen om het belang van de kinderen voorop te stellen en de reserves die zij nog steeds ten aanzien van de hulpverlening heeft, is niet te verwachten dat dit binnen een voor de kinderen nog aanvaardbaar te achten termijn anders zal zijn.
De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn dan ook niet langer geëigende maatregelen, nu niet meer wordt toegewerkt naar een thuisplaatsing. Voortzetting van die maatregelen maakt dat de onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduurt, wat niet in het belang van de kinderen is. Het keer op keer verlengen van die maatregelen zou voorts meebrengen dat [kind 1] en [kind 2] (en later ook [kind 3] ) periodiek worden uitgenodigd voor een gesprek met de rechter, hetgeen belastend is voor hen. Het hof is er bovendien niet van overtuigd dat de moeder werkelijk instemt met de uithuisplaatsing van de kinderen. Zo stelde de moeder in haar beroepschrift nog dat er een reëel perspectief is dat de kinderen op termijn weer bij haar kunnen wonen en heeft zij ter zitting in hoger beroep de woonplek van [kind 3] ter discussie gesteld. De kinderen hebben er belang bij dat zij duidelijkheid krijgen over hun opgroeiperspectief. Voorkomen moet worden dat de plaatsing in het gezinshuis onder druk komt te staan doordat de kinderen (onder invloed van de moeder) verzet gaan tonen tegen die plaatsing.
5.7
Naar het oordeel van het hof is het voorts in het belang van de kinderen dat noodzakelijke beslissingen over hen snel en zonder eventuele discussies of conflicten genomen kunnen worden. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat zij huiverig is om haar handtekening te zetten onder toestemmingsformulieren en dat zij steeds eerst daarover zou willen overleggen met haar advocaat. Hoewel te begrijpen is dat de moeder betrokken wil blijven bij beslissingen over haar kinderen en dat zij die beslissingen weloverwogen wil nemen, werkt dit vertragend. Ook het gegeven dat de moeder, blijkens het raadsrapport, slecht bereikbaar is voor het gezinshuis en [Z] zodat noodzakelijke zaken niet kunnen worden geregeld en er geen afspraken kunnen worden gemaakt, staat in de weg aan het blijven betrekken van de moeder bij beslissingen over haar kinderen. Daar komt bij dat de moeder meerdere keren heeft geweigerd haar toestemming te verlenen wanneer die nodig was, zoals voor het verwijderen van de neussonde bij [kind 4] . Het belang van de kinderen bij snelle beslissingen en bij duidelijkheid weegt zwaarder dan het belang van de moeder om betrokken te blijven bij gezagsbeslissingen over de kinderen. Voortzetting van het gezag van de moeder zou, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, schadelijk zijn voor [kind 1] , [kind 2] , [kind 3] en [kind 4] .
Nu is voldaan aan de voorwaarden van artikel 1:266 lid 1, aanhef en onder a. BW, zal de bestreden beschikking worden bekrachtigd.
5.8
De moeder heeft een beroep gedaan op enkele artikelen uit het IVRK, de Internationale Richtlijnen voor Alternatieve Zorg van Kinderen en de Richtlijn Uithuisplaatsing.
Het hof acht gezien het vorenstaande de beëindiging van het gezag van de moeder noodzakelijk ter bescherming van het belang van de kinderen en tevens proportioneel. Zoals gezegd is een thuisplaatsing niet meer aan de orde en kan er om die reden ook geen meer sprake zijn van een stappenplan.
5.9
Op grond van artikel 810a lid 2 Rv benoemt de rechter onder meer in zaken betreffende de ontheffing van het ouderlijk gezag op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
De moeder heeft niet gespecificeerd waarop het onderzoek van een deskundige gericht zou moeten zijn; zij heeft slechts de optie van een persoonlijkheids- en intelligentieonderzoek genoemd. Onduidelijk is daardoor gebleven of een dergelijk onderzoek mede tot de beslissing van de zaak kan leiden. Anders dan de moeder mogelijk meent, ligt het op haar weg om te verduidelijken waarop zij dat onderzoek betrekking wil laten hebben. Reeds om deze reden passeert het hof dit verzoek. Daar komt bij dat naar het oordeel van het hof het belang van de kinderen vergt dat zij duidelijkheid krijgen over hun perspectief. Dat belang verzet zich tegen verdere vertraging die een uit te voeren onderzoek onvermijdelijk zal meebrengen.
Het hof zal het verzoek van de moeder dan ook afwijzen.
5.1
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
draagt de griffier op krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar), afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. Kloosterhuis, C.E. Buitendijk en M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 24 januari 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.