In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2019. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van een strafzaak tegen de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor het medeplegen van het voorhanden hebben van voorwerpen bestemd voor strafbare feiten op basis van de Opiumwet. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel zou worden vastgesteld op € 63.784,00, met een betalingsverplichting van € 27.204,50 aan de Staat. De rechtbank had deze vordering toegewezen, maar de betrokkene ging in hoger beroep tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 24 juli 2023 is er overeenstemming bereikt tussen de advocaat-generaal en de betrokkene, vertegenwoordigd door zijn raadsman, over de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging in overweging genomen en heeft besloten het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op € 6.192,00, met een betalingsverplichting van € 5.000,00 aan de Staat. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in beide instanties. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.