ECLI:NL:GHAMS:2023:1962

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 augustus 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
23-003712-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van een aanzienlijk geldbedrag en overtreding van de Algemene Douanewet

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1971, werd beschuldigd van witwassen van een bedrag van € 40.895 en het niet doen van aangifte van liquide middelen bij de Douane, zoals vereist door de Europese Verordening. De feiten vonden plaats op 17 mei 2017 op Schiphol, waar de verdachte werd gecontroleerd door de Douane. Tijdens deze controle gaf zij onjuiste informatie over de hoeveelheid geld die zij bij zich had. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan haar aangifteplicht en dat het geld vermoedelijk afkomstig was van misdrijf. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging, maar dit verweer werd door het hof verworpen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet kon aantonen dat het geld een legale herkomst had en dat de verklaringen die zij had afgelegd inconsistent waren. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van 120 uur, met verbeurdverklaring van de in beslag genomen geldbedragen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003712-18
datum uitspraak: 17 augustus 2023
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 18 oktober 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-720017-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2022 en 3 augustus 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 17 mei 2017, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen een voorwerp (te weten: een of meer geldbedrag(en) (met een totale waarde van ongeveer EUR 40.895,00)) heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of van een voorwerp (te weten: een of meer geldbedrag(en) (met een totale waarde van ongeveer EUR 40.895,00)) gebruik heeft gemaakt en/of de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende was en/of wie dit voorwerp voorhanden had, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat dit voorwerp - onmiddellijk of middellijk - (mede) afkomstig was uit enig misdrijf;
2.
zij op of omstreeks 17 mei 2017, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, al dan niet opzettelijk, niet heeft voldaan aan haar verplichting tot het doen van (schriftelijke) (volledige en/of juiste) aangifte, zoals bedoeld in artikel 3 van de Verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten, immers heeft zij toen en daar geen of onvolledige of onjuiste aangifte gedaan, terwijl zij die Gemeenschap binnenkwam of verliet en liquide middelen ten bedrage van EUR 10.000,- of meer vervoerde, te weten een geldbedrag van (in totaal) (ongeveer) EUR 40.895,00.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van zijn pleitaantekeningen naar voren gebracht dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde. Hij heeft, kort gezegd, daartoe aangevoerd dat strafrechtelijke sanctionering van de Algemene Douanewet enkel aangewezen is indien sprake is van een flagrante schending van de rechtsorde. Strafrechtelijke vervolging is slechts aangewezen indien sprake is van de aanmeldingscriteria van het Protocol Aanmelding en afdoening fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (hierna Protocol AAFD). Het Openbaar Ministerie heeft in strijd met dit Protocol AAFD gehandeld door de verdachte (ook) voor overtreding van de Douanewet te vervolgen, in strijd met het vertrouwensbeginsel.
De advocaat-generaal heeft betoogd dat hier geen sprake is van een enkelvoudige vervolging op grond van de Algemene Douanewet, zodat het Openbaar Ministerie de verdachte kon en mocht vervolgen.
Oordeel van het hof omtrent de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging.
Het hof verwerpt het verweer omtrent de niet-ontvankelijkheid met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde en overweegt als volgt.
Anders dan de raadsman, is het hof van oordeel dat de officier van justitie kon oordelen dat aan de aanmeldingscriteria van het Protocol AAFD werd voldaan, nu er sprake was van een vermoeden van het
opzettelijkhandelen, terwijl er daarnaast ook sprake was van aanvullende wegingscriteria, zodat de officier van justitie kon oordelen dat het strafrechtelijk optreden, gelet op de impact van de zaak op de maatschappij, wenselijk was om de gestelde norm te handhaven of om een norm te bevestigen, dan wel dat door de combinatie van delicten (witwassen én het niet aangeven van het vervoerde geld) de rechtsorde meer geschokt was dan bij het enkele niet voldoen aan de bepalingen van de Douanewet.
Gelet op het voorgaande is het hof is van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van het onder 2 tenlastegelegde

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging feit 1

Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde witwassen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde witwassen bepleit. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat van de criminele herkomst van het geld niet is gebleken en voorts gesteld dat het geld aan de verdachte dient te worden terug gegeven.
Het hof overweegt als volgt.
Uit vaste rechtspraak volgt dat als niet kan worden vastgesteld uit welk specifiek misdrijf het geld of de goederen waar de witwasverdenking op ziet afkomstig is, witwassen bewezen kan worden als het, op grond van de feiten en omstandigheden, niet anders kan dan dat het geld of de goederen van misdrijf afkomstig zijn.
Als de feiten en omstandigheden in het dossier zodanig zijn dat sprake is van een vermoeden van witwassen mag van een verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen. Die verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Vervolgens ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de uit de verklaringen van de verdachte blijkende alternatieve herkomst van het geld of de goederen. Uit dit onderzoek zal voor een bewezenverklaring moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld of de goederen waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst heeft/hebben en dat dus een criminele herkomst de enige aanvaardbare verklaring is.
Op 17 mei 2017 bevond de verdachte zich in de vertrekhal van Schiphol. Zij is daar gecontroleerd door medewerkers van de Douane. Op vragen naar de hoeveelheid geld die zij bij zich had heeft zij toen geantwoord dat zij € 3.000 bij zich had en desgevraagd ook dat er géén geld in haar ruimbagage zat. Zij verklaarde verder dat de reden voor haar reis naar Lagos de begrafenis van haar vader was. Nadat de Douanemedewerker haar had meegedeeld dat er in haar ruimbagage geld was aangetroffen en dat zij haar vlucht zou missen, is zij meegenomen naar het douanekantoor in de aankomsthal van Schiphol. Bij het overbrengen van de verdachte zei zij ongevraagd dat het € 20.000 was en dat zij het wilde aangeven.
In de bagage van de verdachte werd in totaal € 40.895 aangetroffen, waarvan € 3.595 verpakt in een envelop in een schoudertas van haar handbagage, en in haar ruimbagage in een zwart-wit geblokte shopper een bundel bankbiljetten van € 10.000 in een handtas, een witte envelop met € 6.050 in de achterzak van een grijze spijkerbroek en een envelop met daarin € 6.650 in de achterzak van een blauwe spijkerbroek en verder in haar ruimbagage in een groenkleurige shopper in een plastic tas een bedrag van € 4.700 in grijze schoenen, en een bedrag van € 10.000 in donkerblauwe schoenen.
Geconfronteerd hiermee verklaarde de verdachte vervolgens dat het geld niet van één persoon was, maar van familie en dat zij de regels kende dat zij niet meer dan € 9.999 mocht meenemen. Verder verklaarde zij dat zij ervoor heeft gekozen om het geld niet aan te geven omdat zij geen belasting wilde betalen. Het geld zou voor de begrafenis van haar vader zijn, waaraan de hele familie had meebetaald. De verdachte deelde mee dat zij haar koffer zelf had ingepakt.
De verdachte heeft bij haar verhoor inverzekeringstelling op 18 mei 2017 verklaard dat het geld van familie in Antwerpen was en dat zij konden bewijzen dat dit geld een legale herkomst had. Verder verklaarde de verdachte desgevraagd dat zij geen namen kon noemen van de familieleden omdat deze onder andere namen in hun paspoorten stonden en zij hen alleen onder hun Afrikaanse namen kende.
Tijdens haar verhoor op 19 mei 2017 verklaarde de verdachte desgevraagd dat zij niet wist hoeveel geld zij precies bij zich had, maar dat het alles bij elkaar opgeteld meer dan € 42.000 was. De verdachte heeft vervolgens de hierna opgenomen lijst opgesteld met bedragen en namen van zes personen – de achternamen van deze personen wist zij niet te noemen – van wie zij bedragen zou hebben ontvangen:
€18.500 van [naam 1]
€ 8.500 van [naam 2]
€ 6.500 van [naam 3]
€ 3.000 van [naam 4]
€ 3.050 van [naam 5]
€ 3.500 van [naam 6]
Dit betreft in totaal een bedrag van € 43.050. Zij verklaarde voorts dat een aantal van deze personen geld had meegegeven in verband met het betalen van de begrafenis van hun vader in Nigeria. Dat gold in elk geval voor [naam 2] .
Op 22 mei 2017 werd aan de verdachte een brief gestuurd waarbij zij in de gelegenheid werd gesteld om een verklaring en stukken te overleggen over de herkomst van het onder haar inbeslaggenomen contante geld. Vervolgens zijn er vanuit de verdediging stukken aangeleverd (verklaringen, loonstroken, namen en kopieën van identiteitsbewijzen) van zeven personen, waarvan de namen niet overeenkomen met de namen die de verdachte eerder heeft opgegeven. Tijdens de terechtzitting bij de politierechter op 18 oktober 2018 heeft de verdachte, geconfronteerd met deze afwijkingen verklaard dat zij bang was tijdens het afleggen van haar verklaring bij de Douane en daarom maar iets gezegd had. Zij verklaarde ook dat haar vader al bijna vier jaar eerder was overleden.
Het hof stelt voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat via de luchthaven Schiphol grote bedragen in contanten, die onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstig zijn, worden in- of uitgevoerd. Het is in het normale, niet-financiële verkeer hoogst ongebruikelijk om een dergelijk bedrag als de verdachte bij zich had fysiek te vervoeren, ook gelet op het risico waarmee dit gepaard gaat.
De wijze waarop de verdachte het geld heeft vervoerd (grotendeels in een niet afgesloten tas in het ruim), de hoogte van het bedrag en de onjuiste verklaringen van de verdachte over de hoogte van de door haar meegebrachte geldbedragen zijn feiten en omstandigheden die zonder meer een vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Van de verdachte mag daarom worden verwacht dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft over de legale herkomst van het aangetroffen geld.
Zoals hiervoor is weergegeven heeft de verdachte verschillende, elkaar uitsluitende, verklaringen afgelegd over het door haar vervoerde geld en de herkomst daarvan. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van de door haar afgelegde verklaringen. Het vervolgens uitgevoerde onderzoek naar haar verklaringen (de FIOD heeft nader onderzoek verricht en drie genoemde personen zijn gehoord en een ander heeft een schriftelijke verklaring afgelegd) heeft diverse discrepanties aangetoond. Zo komt uit het onderzoek van de FIOD naar voren dat de door verdachte overgelegde stukken geen enkele aansluiting hebben met de personen en bedragen die door de verdachte in haar verklaring tegenover de FIOD zijn genoemd en ook dat het aangetroffen bedrag niet overeenkomt met de optelsom van de bedragen die zij stelde voor anderen te hebben meegenomen. Ook heeft de getuige [getuige 1] bijvoorbeeld verklaard geld te hebben vervoerd voor de verdachte, maar noemt hij bij de Belgische politie een ander bedrag dan in de eerder overgelegde schriftelijke verklaring die op de naam [getuige 1] door de verdediging is overgelegd. Geen van de gehoorde personen verklaart over het moeten betalen van begrafeniskosten in verband met het overlijden van zijn vader.
Samenvattend stelt het hof vast dat de verklaring van de verdachte niet overeenkomt met de door haar overgelegde stukken. Er kan daarom geen verband kan worden gelegd tussen haar verklaring en het geld waarmee zij is aangehouden.
Het hof is dan ook van oordeel dat op basis van de door de verdachte afgelegde verklaringen, de door haar aangeleverde stukken en het daarop volgende onderzoek met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het bij de verdachte aangetroffen geld een legale herkomst heeft, zodat het hof concludeert dat het niet anders kan zijn dan dat het geld afkomstig is van enig misdrijf, en (mede gelet op de manier van vervoeren van het geld en de wisselende verklaringen van de verdachte) dat de verdachte dit ook wist.
Voorwaardelijk verzoek tot nader onderzoek.
De raadsman heeft gesteld dat, indien het hof niet tot een vrijspraak van het ten laste gelegde witwassen komt, nader onderzoek naar de heer [getuige 2] moet worden gedaan, zodat de juistheid van de eerder overgelegde bankafschriften op zijn naam kunnen worden bevestigd, en er inkomensgegevens van deze getuige kunnen worden opgevraagd, dit alles met het oog op de door deze getuige afgelegde (en volgens de verdediging onjuiste) verklaring dat hij nooit geld heeft afgegeven om te worden vervoerd naar Nigeria.
Aan de voorwaarde van het verzoek is voldaan. Het hof zal het verzoek afwijzen, nu er geen noodzaak is om de getuige [getuige 2] te laten horen. Het hof ziet gelet op het feit dat de heer [getuige 2] is gehoord door de politie ook geen noodzaak om nader onderzoek te doen naar de juistheid van de overgelegde bankafschriften en het opvragen en voegen van inkomensgegevens van hem. Deze verzoeken worden derhalve afgewezen.
Bewijsoverweging feit 2
Het hof gaat uit van de verklaring van de verdachte zoals zij die heeft afgelegd bij de FIOD inhoudende dat zij wist dat zij niet meer dan € 9.999 mocht meenemen. De later (ter terechtzitting van de politierechter) afgelegde verklaring wordt ongeloofwaardig geacht.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op 17 mei 2017, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, EUR 40.895,00 heeft voorhanden gehad, terwijl zij wist, dat dit geld - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
2.
zij op 17 mei 2017, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk, niet heeft voldaan aan haar verplichting tot het doen van (schriftelijke) aangifte, zoals bedoeld in artikel 3 van de Verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten, immers heeft zij toen en daar geen aangifte gedaan, terwijl zij die Gemeenschap verliet en liquide middelen van EUR 10.000,- of meer vervoerde, te weten een geldbedrag van EUR 40.895,00.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
witwassen.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 10:1, lid 4, van de Algemene Douanewet.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien weken, waarvan vijf weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en een geldboete van € 1.500 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door vijfentwintig dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien weken, waarvan vier weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van meer dan € 40.000. Het witwassen van criminele gelden vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan, terwijl andere strafbare feiten erdoor worden vergemakkelijkt. Het hof rekent het de verdachte aan dat zij hierin een cruciale rol heeft gehad, zonder dat zij hiervoor verantwoordelijkheid heeft genomen. Daarnaast heeft de verdachte opzettelijk geen aangifte gedaan bij de Douane van het feit dat zij € 40.895 contant bij zich had. Door aldus te handelen heeft de verdachte opzettelijk niet voldaan aan haar aangifteplicht en de controle door de Douaneautoriteiten op de uitvoer van liquide middelen ontdoken.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 1 augustus 2023 is zij niet eerder (onherroepelijk) veroordeeld in Nederland.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de aard en de ernst van de feiten, hierop niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft het hof acht geslagen op de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Het hof acht een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden in beginsel passend en geboden. Het hof stelt echter vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden. Het hof neemt daarbij de datum van de inverzekeringstelling van de verdachte op 18 mei 2017 als aanvang van de redelijke termijn. De politierechter heeft op 18 oktober 2018 vonnis gewezen. Op diezelfde dag heeft de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. Op 17 augustus 2023 wijst het hof arrest. Het hof stelt dan ook vast dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met ruim 34 maanden. Het hof ziet in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding om af te zien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, en om de verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, naast een taakstraf van 120 dagen, op te leggen.
Daarnaast zal het hof een bijkomende straf opleggen.
Het onder 1 en 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan of voorbereid met behulp van de hierna te noemen, onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven geldbedragen. Zij behoren de verdachte toe. Zij zullen daarom worden verbeurd verklaard.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10:1 van de Algemene douanewet.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven geldbedragen, te weten:
38 biljetten van 100 euro;
617 biljetten van 50 euro;
282 biljetten van 20 euro;
60 biljetten van 10 euro; en
1. biljet van 5 euro.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. B.E. Dijkers, mr. M. Lolkema en mr. L.F. Roseval, in tegenwoordigheid van mr. M. Boelens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 augustus 2023.