ECLI:NL:GHAMS:2023:1896

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
23-002081-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering van gelden door voorzitter van een vereniging met betrekking tot civiele en strafrechtelijke aansprakelijkheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1948, was voorzitter van Volkstuinvereniging [benadeelde] en werd beschuldigd van verduistering van geldbedragen die aan de vereniging toebehoorden. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich gedurende de periode van 20 april 2012 tot en met 3 mei 2015 schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk wederrechtelijk toe-eigenen van geldbedragen, in totaal 240.000 euro, die hij als voorzitter onder zich had. De verdachte was eerder vrijgesproken van tenlasteleggingen die betrekking hadden op een eerdere periode, maar het hof verklaarde hem niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor die vrijspraak.

De verdediging voerde aan dat er geen sprake was van wederrechtelijkheid en dat de verdachte de gelden ten behoeve van de vereniging had aangewend. Het hof oordeelde echter dat de verdachte niet bevoegd was om gelden van de vereniging naar zijn privérekeningen over te maken en dat hij dit wist. De verdachte had verklaard dat hij de gelden contant had gemaakt om beslaglegging te voorkomen, maar het hof achtte deze verklaring onaannemelijk. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en kwam tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging dan de rechtbank.

De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Het hof hield rekening met de ernst van de feiten, de financiële schade aan de vereniging en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn leeftijd en gezondheid. De op te leggen straf was gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002081-22
datum uitspraak: 24 maart 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 2 oktober 2019 in de strafzaak onder parketnummer 10-690265-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1948,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
16 februari 2023 en 24 maart 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid,
van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting
in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen
de verdachte en de raadslieden naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem is tenlastegelegd voor zover betrekking hebbende op de periode van 20 juli 2011 tot 20 april 2012. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Deze vrijspraak ziet op de tenlastegelegde verduistering(en) van (een) geldbedrag(en) in de eerdergenoemde periode. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom
niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd – voor zover in hoger beroep nog aan de orde – dat:
hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 20 april 2012 tot en met
3 mei 2015 te Rotterdam, althans in Nederland, meerdere malen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk een of meer geldbedrag(en) (in totaal 240.000 euro, althans 165.155 euro of daaromtrent), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Volkstuinvereniging [benadeelde] , in elk geval aan
een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten als voorzitter, in ieder geval als bestuurslid van genoemde vereniging, zich (telkens) wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en strafoplegging komt dan de rechtbank.

Bewijsoverwegingen

Aan de verdachte wordt verweten – kort gezegd – dat hij gedurende de tenlastegelegde periode gelden heeft verduisterd die aan Volkstuinvereniging [benadeelde] (hierna: de Vereniging ) toebehoorden en die hij als voorzitter, of in ieder geval als bestuurslid van die vereniging, onder zich had.
De verdachte heeft verklaard dat hij vanaf 2006 tot 2015 voorzitter is geweest van de Vereniging
en dat hij na de ledenvergadering, van – naar het hof begrijpt – 18 april 2015 , is opgestapt.
Voorts blijkt uit de stukken dat op 10 januari 2011 Stichting [benadeelde] (hierna: de Stichting )
is opgericht. Bij de oprichtingsakte (pagina 9) is de verdachte als eerste voorzitter van de Stichting benoemd.
Het opsporingsonderzoek heeft uitgewezen dat in de hierop volgende periode geldbedragen zijn overgemaakt van (i) de bestuurrekening van de Vereniging naar de bestuurrekening van de Stichting ,
(ii) de bestuurrekening van de Vereniging naar meerdere privérekeningen en creditcards op naam
van de verdachte en (iii) de bestuurrekening van de Stichting naar diezelfde privérekeningen en creditcards op naam van de verdachte.
Voorts is van de bestuurrekening van de Stichting in totaal bijna veertigduizend euro contant opgenomen. De verdachte heeft verklaard dat hij, na het overlijden van [naam 2] op [datum] 2012 ,
de enige was met een bankpas van de bestuurrekening van de Stichting en dat hij van deze rekening contante opnames heeft gedaan.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de tenlastegelegde verduistering(en) omdat geen sprake is geweest van wederrechtelijkheid en/of van toe-eigening van gelden van de Vereniging . Het klopt niet dat geen sprake zou zijn van een rechtsverhouding die de betalingen van de Vereniging aan de Stichting kon rechtvaardigen. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte beslissende bewijskracht toegekend aan het civiele vonnis van 28 juni 2017. Evenmin klopt het dat (de algemene ledenvergadering van) de Vereniging geen kennis had van het bestaan van de Stichting en daar dus ook geen toestemming voor zou hebben gegeven. Volgens de verdediging was aldus geen sprake van wederrechtelijkheid, laat staan van opzet daarop.
Ook is geen sprake geweest van toe-eigening. Weliswaar is geld van de Vereniging naar de Stichting gegaan, is geld op de rekeningen van de verdachte gestort en is geld contant opgenomen, en ook weer deels teruggestort, maar dat maakt niet dat de verdachte zich deze gelden heeft toegeëigend.
De verdachte heeft zoveel mogelijk geld contant gemaakt om te voorkomen dat de gelden van de Vereniging – in het kader van een jarenlang geschil met de Rotterdamse Bond van Volkstuinders (RBvV) – onder beslag zouden komen te vallen. Die gelden zijn vervolgens op verschillende manieren gebruikt, steeds ten behoeve van de Vereniging en niet voor eigen gewin. Tevens is veel geld in contanten in de kluis van de Vereniging gedeponeerd.
Zonder onderzoek naar de boekhouding van de Vereniging – waarin volgens de verdachte de betalingen die hij ten behoeve van de Vereniging heeft gedaan, zijn verantwoord – kan niet worden vastgesteld wat er exact met al het geld is gebeurd maar is het aannemelijk dat de gelden ten behoeve van de Vereniging zijn besteed en dat in ieder geval geen sprake is geweest van toe-eigening door de verdachte, aldus de verdediging, die ter onderbouwing mede heeft verwezen naar de pleitaantekeningen in eerste aanleg (randnummer 10 e.v.).
Het hof overweegt als volgt.
Het hof gaat er, evenals de advocaat-generaal, van uit dat de verdachte bevoegd was gelden van de bestuurrekening van de Vereniging over te maken naar de bestuurrekening van de Stichting en dat daarvoor een rechtsverhouding bestond. Het hof baseert zich hierbij onder andere op de inhoud van de notariële oprichtingsakte van de Stichting en de notulen van de algemene ledenvergadering van de Vereniging van 16 april 2011. Deze notulen houden onder punt 4 (verslag penningmeester) in:
“(…) Zoals op de vorige vergadering besloten is de borgsom (…) overgedragen aan Stichting [benadeelde] , welke het bedrag beheert (…). Deze Stichting zorgt ervoor dat in de toekomst door eventuele navolgende bestuurders geen misbruik van dit geld kan worden gemaakt zoals in het verleden soms gebeurd is. Op de vraag van de voorzitter(het hof begrijpt: de verdachte)
of iedereen het hiermee eens is stemmen alle aanwezigen toe”.
Het hof is voorts van oordeel – in aansluiting op het betoog van de verdediging – dat de rechtbank in dit verband ten onrechte beslissende bewijskracht heeft toegekend aan het civiele vonnis van 28 juni 2017.
De verdachte was echter niet bevoegd gelden van de bestuurrekeningen van de Vereniging en de Stichting over te maken naar zijn privérekeningen en zijn creditcards. Van deze bevoegdheid is niet gebleken en deze bevoegdheid kan ook niet ontleend worden aan de hiervoor geschetste bevoegdheid die hem wel toekwam. Op basis van die bevoegdheid was hij ook niet bevoegd geld van de bestuurrekening van de Stichting contant op te nemen. Zoals hiervoor is weergegeven, is dit wel gebeurd. De verdachte moet hebben geweten dat dit niet was toegestaan, te meer nu de Stichting onder andere was opgericht teneinde ‘misbruik van gelden’ te voorkomen. Getuige [getuige] , destijds secretaris van de Vereniging , verklaarde hierover bij de rechter-commissaris:
“De reden dat de stichting werd opgericht was dat op die manier voorkomen zou kunnen worden dat bestuursleden zelfstandig grote bedragen van de bankrekening van het bestuur zouden kunnen opnemen. Door deze stichting op te richten werd een extra bescherming daartegen ingesteld, de stichting moest de extra middelen beschermen”. De stelling van de verdachte dat hij deze gelden ten behoeve van de Vereniging heeft aangewend, is niet te verifiëren en deze acht het hof bovendien onaannemelijk.
In reactie op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd met betrekking tot de boekhouding van de Vereniging , overweegt het hof dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 16 februari 2023 heeft verklaard dat hij die boekhouding zelf deed, dat hij de volledige administratie na zijn aftreden
in 2015 heeft achtergelaten en dat toen ‘al het door hem contant gemaakte geld van de Vereniging ’
in de kluis van de Vereniging lag. Deze verklaring wordt echter weerlegd door de verklaring van
[betrokkene 1] , die in de jaren 2013-2015, samen met [betrokkene 2] , lid was van de kascontrolecommissie van de Vereniging , die de boekhouding van de Vereniging controleerde.
[betrokkene 1] verklaarde tegenover de politie dat bij de kascontroles alles al klaar was gelegd door de verdachte en dat hij nooit in de kluis heeft gekeken. Ook verklaarde hij dat de verdachte na zijn aftreden in 2015 geen boekhouding heeft overgedragen en dat ze ook geen toegangscodes en/of inloggegevens van de computer en/of het (digitale) bankboek wisten. Tot slot verklaarde [betrokkene 1] dat toen hij de verdachte naar de Stichting vroeg, de verdachte zei:
“Daar is nooit iets van terecht gekomen”. Deze verklaring van [betrokkene 1] vindt steun in een door hem aan de verdachte gestuurd e-mailbericht van 8 juli 2015. Dit bericht houdt onder meer in:
“Zoals bijv. de db-administratie, opgeslagen op cd/dvd?, is compleet afwezig van de jaren 2013+14. de jaarrekening gegevens, 2012+2015 zijn wel te vinden, maar 2013+2014 weer niet. (…) De afwikkeling van financieele winkeltransacties in de tijd van [naam 2] waren perfekt, maar wat er na die tijd is gebeurd, is bedroevend. (…) van een degelijke administratie (…) is bar weinig meer terecht gekomen, (…) waar is dat geld gebleven?
(…)
Het kassaldo bedroeg, vlgs. jou in de ledenvergadering ±33…, bij kascontrole>25…, in de kasstukken ±29… en bij het openen van de diverse kastrommels (niet afgesloten!) nog maar ±900. leg mij de truc uit svp.
(…)
Inmiddels zijn we op een aantal opmerkelijke zaken gestuit, zoals overboekingen naar de ‘ [naam 1] ’ (90…). Weet je nog wat je zei, toen ik daar naar informeerde? ‘het was zomaar een gedachte, maar er is niets van terecht gekomen’. zo zie je maar.
(…)
Dan hebben wij ook een aanvulling(5…) gevonden op een ons onbekende creditcard. moest je die niet afrekenen bij aftreden?”
[betrokkene 2] verklaarde tegenover de rechter-commissaris dat hij bij de kascontroles de Stichting niet is tegengekomen op de bankafschriften of in de boekhouding. Eerder hield de politie hem tijdens een getuigenverhoor voor, dat het verhaal van de verdachte is dat de RBvV beslag wilde leggen op de rekeningen van de Vereniging en dat hij daarom zoveel mogelijk geld contant heeft gemaakt en in
de kluis heeft gelegd. Volgens het onderzoek van de politie zou dit minimaal circa € 90.000,- moeten
zijn geweest. [betrokkene 2] verklaarde dat hij hiervan niet op de hoogte was en dat hij een dergelijk bedrag niet in de kluis heeft zien liggen.
Het hof acht bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan jarenlange verduistering van geldbedragen van de Vereniging . In het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant]
van 21 november 2016 staat dat het in totaal gaat om een geldbedrag van € 196.355,- (het in dat proces-verbaal genoemde geldbedrag van € 156.155,-, vermeerderd met de (ten onrechte in mindering gebrachte) geldbedragen van € 24.200,- en € 16.000,-). Aangezien de verduistering echter voor een beperkt deel heeft plaatsgevonden in de periode voorafgaand aan 20 april 2012, zal het hof dit bedrag niet bewezen kunnen verklaren.
Voor zover de verdediging, met verwijzing naar de pleitaantekeningen in eerste aanleg (randnummer 11), heeft willen aanvoeren dat van het benadelingsbedrag minstens € 76.830,-, moet worden afgetrokken omdat geldbedragen contant zijn gestort op de rekening van de Vereniging , verwerpt het hof dit verweer, aangezien de verduistering reeds was voltooid op het moment dat de verdachte, zonder rechtsgrond, geldbedragen naar zijn privérekeningen of creditcards heeft overgemaakt dan wel contant heeft opgenomen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan,
met dien verstande dat:
hij in de periode van 20 april 2012 tot en met 3 mei 2015 te Rotterdam telkens opzettelijk geldbedragen, toebehorende aan Volkstuinvereniging [benadeelde] , welke geldbedragen verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten als voorzitter van genoemde vereniging, zich telkens wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
Verduistering, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid
ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.
De verdediging heeft aangevoerd dat de redelijke termijn, zowel in hoger beroep als voor de gehele procedure, is geschonden. Deze schending raakt de verdachte in het bijzonder, mede gelet op zijn leeftijd en gezondheid. Bij een detentie zal de verdachte vermoedelijk zijn woning – die ingericht is op zijn slechtziendheid – kwijtraken. Voorts heeft de verdediging gewezen op het van toepassing zijnde artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en aangevoerd dat indien deze zaak gelijktijdig zou zijn behandeld met de zaak met parketnummer 20-000979-21 – waarin de verdachte laatstelijk is veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf voorwaardelijk en 240 uren taakstraf – aan de verdachte mogelijk niet een hogere straf zou zijn opgelegd dan in die zaak is gebeurd. De verdediging heeft het hof verzocht toepassing te geven aan artikel 9a Sr dan wel te volstaan met een geheel voorwaardelijke straf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een lange periode schuldig gemaakt aan verduistering van geldbedragen die hij als voorzitter van een vereniging onder zich had. Door aldus te handelen heeft hij het vertrouwen van de overige leden van [benadeelde] op ernstige wijze beschaamd en financiële schade aan [benadeelde] berokkend. De verdachte heeft bovendien geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn handelen genomen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 9 februari 2023 is hij, zij het langer geleden, eerder onherroepelijk veroordeeld ter zake van vermogensdelicten, onder andere tot vrijheidsstraffen in Duitsland wegens “Betrug”.
De ernst van het feit rechtvaardigt in beginsel de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De LOVS-oriëntatiepunten gaan bij een benadelingsbedrag tussen € 125.000,- en € 250.000,- uit
van oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf tussen de negen en de twaalf maanden.
Het hof heeft bij de bepaling van de straf ten voordele van de verdachte acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, te weten zijn leeftijd en zijn progressieve oogziekte, en met het feit dat het gaat om oude feiten, gepleegd in 2012-2015. Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de hoogte van het benadelingsbedrag kan – zoals door de verdediging bepleit – niet worden volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel, dan wel met oplegging van een geheel voorwaardelijke straf. Dat reeds in een andere zaak straffen zijn opgelegd doet daar niet aan af, aangezien die veroordeling nog niet onherroepelijk is en ziet op andersoortige feiten. Ook de door
de advocaat-generaal gevorderde straffen doen naar het oordeel van het hof onvoldoende recht
aan de ernst van het bewezenverklaarde.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren passend en geboden. Het hof heeft echter geconstateerd dat bij de behandeling van deze zaak in hoger beroep de redelijke termijn met ruim
17 maanden is overschreden. Gelet op deze overschrijding zal het hof de op te leggen gevangenisstraf
in die zin matigen dat deze acht maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren bedraagt.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 63 en 321 van het
Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de vrijspraak ter zake van de periode van 20 juli 2011 tot 20 april 2012.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. R.D. van Heffen en mr. S. Jongeling, in tegenwoordigheid van mr. S. Egidi, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 maart 2023.